DEMOCRATIE TUSSEN SPIN EN WEB

                         actueler dan ooit

 

                                                       DEMOCRATISCH SAMENLEVEN

                                                IN DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ

 

 

 

Mark EYSKENS

 

           Leuven Universitaire Pers

 

 

 

Niet de selectie van de intellectueel sterksten,   maar die van de moreel besten,

                is vereist voor de overleving  van de menselijke soort.        

 

 

 

 

                             DEMOCRATISCH SAMENLEVEN

                    IN DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ

 

                                            Mark EYSKENS

                

 

 

 

                        PROLOOG

 

  1. DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ BEVORDERT DE VERSPREIDING VAN DEMOCRATIE EN MARKTECONOMIE.

 

1.1.  Een omwentelend gebeuren: de post-industriële revolutie.

1.2.  De post-industriële revolutie creëert een kennis- en  informatienetwerk, dat bevorderlijk is voor de democratie.

1.3.  De kennis- en netwerkmaatschappij is onverenigbaar met autoritaire politieke regimes en centraal geleide economieën.

      1.3.1. De implosie van het communisme.

     1.3.2. De PIR stuwt de democratische eenmaking van Europa.

1.4.  Het kapitalisme muteert. Een concurrentiële vrije  economie loopt evenwijdig met democratie

 

  1. II. DE KENNISMAATSCHAPPIJ BUIGT DE GESCHIEDENIS OM, MET DE DEMOCRATIE ALS EINDPUNT ?

 

2.1.  De monopoliepositie van de blanke wereld brokkelt af.

2.2.  De westwaartse verschuiving van de beschaving - het heliotropisme - verliest zijn overtuigingskracht.

2.3.  De wereld wordt ons dorp

2.4.  Wereldwijde economisering en globalisering.

2.5.  De terugkeer van het verleden

2.6.  Het einde van de geschiedenis. De democratie als eindpunt.

 

III. DE NETWERKSAMENLEVING DOET DE WAARDESCHALEN KANTELEN.

 

3.1.  Van verticalisme naar horizontalisme.

3.2.  Van Hij-gevoel naar Wij-gevoel

3.3.  De drie pijlers van de westerse beschaving wankelen.

3.4.  Voortaan bepaalt de mens zijn eigen evolutie en dus  zijn eigen toekomst.

 

  1. IV. EEN HISTORISCHE DOORBRAAK: HET BINOOM ‘DEMOCRATIE + MARKT    ECONOMIE’.

 

4.1.  Democratie en markteconomie zijn complementair.

4.2.  Het binoom wordt trinoom: democratie+markt+rechtsstaat’

4.3.  Toch niet het einde van de wereldgeschiedenis: het trinoom wordt asymmetrisch toegepast.

4.4.  Het binoom ‘markteconomie + democratie’ is onderhevig aan de wet van de entropie

 

  1. MAATSCHAPPELIJKE PIJNPUNTEN.

            

5.1.  De duale maatschappij en het trechter-effect.

 

5.2.  De nieuwe armoede en de taaie werkloosheid werpen een  smet op de democratie.

5.3.  De verstandsmuur.

5.4.  De kenniskloof en de wet van de afnemende relatieve kennis.

5.5.  De post-moderne scepsis maakt van de democratie een onrealistisch groot verhaal.

5.6.  Vermenning in een steeds meer complexe samenleving.

5.7.  De wet van het afnemend menselijk grensnut

5.8.  Democratie en vakidiotie.

5.9.  Afhankelijke onafhankelijkheid

5.10. De kennis- en netwerkmaatschappij noopt tot een  ethiek van de verandering

 

  1. DE CRISIS VAN DE REPRESENTATIEVE DEMOCRATIE.

 

6.1.  De democratie is veeleisend en onafdwingbaar

6.2.  Telecratie en democratie: een noodzakelijk maar bijna onmogelijk partnership.

6.3.  De ingewikkeldheid van de samenleving bemoeilijkt de  mededeelbaarheid van haar problemen

6.4.  Politiek analfabetisme

6.5.  De ongerijmdheden van het kiezersgedrag

6.6.  Vrijheid en gelijk­heid botsen in een gevorderde democratie

6.7.  Tussen materialisme en hyper-materialisme

6.8.  De paradox van onvrede en ontevredenheid

6.9.  Het wegvallen van de externe bedreiging

6.10. De kloof tussen burgers en politiek

6.11. Crisis of einde van de particratie?

6.12. Naar een partij-loze democratie?

6.13. Elke kiezer wordt zijn eigen partij

 

VII.  DE DEMOCRATIE IN DE XXISTE EEUW ­      

 

7.1.  Democratie en nationalisme

7.2.  Democratie en eigenbelang

7.3.  Is minder regeren beter regeren?

7.4.  Naar een mandaterende democratie

  7.5.  Een regering van rechters?      

7.6.  Een ander partijwezen: minder particratie

7.7.  Een echte politiek cultuur

7.8.  Een ander kiessysteem

  7.8.1. Punt-stemmen.

    7.8.2. Sleutelen aan het Belgische kiesstelsel.

  7.8.3. Besluit.    

7.9.  Een gedepolitiseerde democratie?       

7.10. Decentralisering, regionalisering, federalisering

7.11. Een onvermijdelijke Europese aanpak.

7.12. De democratie in de wereld                                                          

 

VIII.  EPILOOG 

 

 

8.1.  Geen democratie zonder ethisch gehalte.

8.2.  Het verschil tussen wat kan en wat mag.

8.3.  Hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?

 

 DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ BEVORDERT DE VERSPREIDING VAN DEMOCRATIE EN MARKTECONOMIE.

 1.1. Een omwentelend gebeuren: de post-industriële revolutie.

  

De kennis- en netwerkmaatschappij, die het hele fin de siècle van de XXste eeuw beheerst, is de vrucht van de derde industrië­le revolutie, die volgt op de eerste, die van de stoommachine aan het einde van de XVIIIde eeuw en de tweede, die van de electriciteit aan het einde van de XIXde. De huidige derde industriële revolutie, die in het laatste kwartaal van de XXste eeuw door breekt, wordt bij voorkeur ‘de post-industriële revo­lutie’ (PIR) genoemd omdat ze van een totaal ander type is en zich voltrekt via de computer, de informatica, de creatieve kennis. De PIR vermenigvuldigt een aspect van het menselijke brein: het geheugen en het vermogen om data te verwerken, daar waar de eerste industriële revolutie zich beperkte tot de mechanische vermenigvuldiging van de menselijke spierkracht en de tweede zich toelegde, dank zij de electriciteit, op energie, verplaatsing, communicatie en verlichting.

De PIR verwekt een diep­gaande maatschappelijke mutatie, ­ook al zijn haar belangrijk­ste gevol­gen niet meteen zichtbaar. Zij geeft bovendien samen­hang aan de andere scheu­ren die zich voordoen in het voorhang­sel van de recente ge­schiede­nis en ze verklaart die dan ook in grote mate. Meer bepaald zijn de plot­se instorting van het communisme, het einde van de koude oor­log, de versnelde Europese integratie, de mondialisering van de economie, de verspreiding van de markteconomie en het kantelen van heel wat, vooral westerse, waardeschalen enkel ten gronde te verklaren door de invloed van de PIR. Haar invloed op maat­schappelijke structuren, op de instellingen alsmede op de demo­cratie en haar beoefening blijkt omwentelend.

 

 

1.2. De post-industriële revolutie creëert een kennis- en informatienetwerk, dat bevorderlijk is voor de democratie.

 

De post-industriële revolutie (PIR), dank zij de ontwikkeling van de informatica, verheft de georga­ni­seerde kennis­ tot be­langrijkste productiefactor, steu­nend op we­tenschappelijk on­derzoek en ont­wikkeling (O&O) en onder­steund door de computer, de telemati­ca, de kabelnet­ten, de satellieten, de mobiele tele­fonie, de robotica, de cyber­neti­ca en een galaxie van nieuwe commu­nica­tiemid­delen, waaronder de GSM, E-mail en Internet de jongste maar zeker niet de laatste snufjes zijn. In dit werve­lend geheel verschijnt de computer - met zijn woekerende para­fernalia van hard ware en software - als het betoverende fabel­tuig. De multimedia en de infopro­ducten ver­overen het econo­misch land­schap, de onderwijs- en studiewereld, de beroepsuit­oefening en ook de consump­tiemark­ten. Al deze nieuwe technologi­eën worden thans in elkaar gepast en vormen verbluf­fende, interactieve communi­catiemedia, zoals internet en de informa­tie­snelwegen, waarbij nagenoeg onbeperkt nieuws, gege­vens, gebeurtenissen, berich­ten, statistieken, ideeën, voor­stellen, diagnoses, opdrachten, instructies, controles, oplos­singen, transacties ...met de snelheid van het licht - dit wil zeggen in feite ogenblikke­lijk - door worden geseind en ter beschik­king ge­steld van de wereldgemeen­schap. Computerspecia­listen hebben uitgerekend dat de geheugencapaciteit en de ver­werkingssnelheid van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) per jaar verdubbelen terwijl de kosten worden gehalveerd.

 

Sedert zijn uitvinding tijdens de tweede wereldoorlog - in 1941 op basis van de theorieën van Alan Turning en John Von Neumann - met het oog op zijn militair-strategische aanwending, is ­de computer, wat zijn vermogen betreft, duize­lingwekkend gegroeid. De computer verspreidde zich ­vanaf de late jaren zeventig, als dagelijks gebruiks­voor­werp (de PC of personal compu­ter) en veroverde de wereld.

De spontane groei van internet - vooral de creatie van het world wide web in 1981 door Tim Berners-Lee - en de versprei­ding van de netwerkmaatschappij is van meer recente datum. De innovaties, zowel inzake hard ware als soft ware, houden niet op. Het oproepen van 'vir­tue­le werkelijkheid', het ontwikkelen van ‘quantum-computers’, steunend op bepaalde beginselen van de quantumfysica en het uit­wer­ken van neurale netwerken zullen de huidige omwen­te­ling nog meer buitenspo­rig maken. Kunstmatige neurale netwerken pogen via de computer de werking van de men­selijke hersenen tot op zekere hoogte na te bootsen. In dit verband gewaagt men, wellicht nogal voortvarend, van artificië­le intelligentie. Het gaat om 'neuro-computers' die niet lang­er de digitale logica (met nullen en enen) hanteren maar overschake­len op ingewik­kelde leerprocessen, die vooral op het gebied van cognitieve en sensoriële taken kunnen worden ingezet (zien, horen, her­ken­nen, spreken) en die de werking van het menselijk brein aanzienlijk kunnen ondersteunen. Spectaculaire doorbraken op het stuk van de speech-technology zijn in de maak, wat verreikende maatschappelijke gevolgen zal hebben. Wellicht zal zodoende een einde worden gemaakt aan de stiefmoe­derlijke behandeling van de kleinere talen in de wereldgemeen­schap en zullen ook de taalconflicten grotelijks overbodig worden en derhalve verdwijnen. Over een paar decennia lijkt de taalstrijd - in heel wat landen gevoerd - zo achterhaald en aftands als de godsdienstoorlogen dit vandaag zijn in de ogen van de westerling. Hierop wordt in dit boek nog terug gekomen.

Met de PIR levert onze post-industriële samenle­ving alleszins een be­langrij­ke bijdrage aan wat Pierre Teilhard de Chardin de creatie van een mondiale noös-­sfeer heeft genoemd, een wereld­wijde gemeenschap van kennis en gedachten en verwerking van informatie.

­­­­De onvoorstelbare vermenigvuldiging, dank zij de computer en de informatica, van het menselijke creatieve intel­lect, maakt van de kennis, gedreven door verbeeldingskracht, analytisch en synthe­tisch vermogen en bekwaamheid om te abstraheren, de domi­nerende productiefactor in de economie en de voornaam­ste hef­boom van de vooruitgang. De PIR is niets anders dan de wissel­werking tussen informatisering en intellectuele creati­viteit, waardoor het productieproces in zijn belangrijkste component wordt gedematerialiseerd. Een nieuw maatschappelijk systeem is groeiende: het informatisme

 

Het spreekt vanzelf dat het informatisme diepgaande invloed heeft op het bestuur van de polis en de organisatie van de politieke regimes, de economische systemen en de ideologische doctrines. In principe is het informatisme een systeem dat de kennisverwerving, de vrije meningsuiting, de gedachtenwisseling en de intellectuele vindingrijkheid (‘serendipity’) op zeer aanzienlijke wijze vermeerdert en dit grotelijks op informele, spontane, gedecentraliseerde en gedesorganiseerde wijze, wat tevens, op alle niveau’s bevorderlijk is voor de democratise­ring van de samenleving.

 

 

1.3. De kennis- en netwerkmaatschappij is onverenigbaar met  autoritaire politieke regimes en centraal geleide economieën.

  

 ­­­ De ondergang van het communis­me en de nood­zaak één grote Europese eenheids­markt te vormen zijn twee totaal ver­schillen­de fenome­nen, die evenwel tijdens het jongste decennium mede gedeter­mi­neerd werden door de implica­ties van de aanhou­dende post-industriële informatie-­revo­lutie.

 

1.3.1. De implosie van het communisme.

 

 

Dat de PIR, met in haar zog de netwerkmaatschappij, niet kan gedijen in een centraal geleide planeco­no­mie ligt voor de hand. De PIR vereist creativiteit, ver­beeldingskracht, grensover­schrijdend onderzoek en ontwikke­ling, intellectuele vrijheid en intense contacten tussen onderzoekers. Een politieke en econo­mische dictatuur is hier­mee onverenigbaar. Het uitwisselen van informatie en innovatie vergt ook het bestaan van een markt en een markteconomie. Vanaf de jaren zeventig werd de Sovj­et-Unie op alle domeinen verslagen door de Verenigde Staten en ver­loor de USSR de ruimtewed­loop, hoofdzakelijk omdat de VS veel verder gevorderd waren inzake ontwikkeling en toepassing van de compu­ter. De wedloop naar de maan is hiervan het meest spectaculaire voorbeeld. En uiteindelijk stortte het commu­nisme in elkaar en liet het een puinhoop achter. Het was immers gebleken dat, zodra onder invloed van de PIR de 'geïnforma­tiseerde' kennis en creativi­teit de belangrijkste productie­factoren zijn gewor­den, een Marxistisch beleid van collectivise­ring en van nationa­lise­ring van deze productiefactoren contra-productief werd. Karl Marx kon natuurlijk in de XIXde eeuw niet voorzien dat honderd vijftig jaren later de 'kapitaalgoederen', dit zijn de machi­nes, als productiefactoren zouden worden in de schaduw gesteld door de geïnformatiseerde menselijke creatieve ken­nis, een grotelijks immateriële productiefactor. Hoe de crea­tieve kennis onteigenen, desindividualiseren, omzetten in 'volksei­gendom' en dus nationaliseren, volgens het Marxis­tisch-Leni­nistische re­ceptenboek? De PIR dwingt tot decollectivisering en inschakelig in een wereldwijde markteconomie. Vandaar trouwens de neiging tot privatisering van staats- en gemengde bedrijven. De mense­lijke kennis kan weliswaar worden gestroomlijnd en gekneveld door propaganda en censuur, de vrijheid van meningsuiting kan aan banden worden gelegd - en de communistische regimes hebben dit mas­saal gedaan - maar de gevolgen van zulk een dictatuur van de gees­ten blijven niet uit: de trein van de wetenschappe­lijke en technologische vooruitgang wordt onvermijdelijk ge­mist. De recente geschiede­nis heeft dit op overtuigende wijze bewezen, meer bepaald door de specta­culaire implosie van het communis­me, als econo­misch systeem, als politiek regime en als ideolo­gische doctrine.

Op het eerste gezicht is het de ondergang van het communisme, met zijn politieke en economische dictatuur, die bij wijze van weeromstuit in de wereldgemeenschap, sedert het begin van de jaren negentig, alom de verspreiding van de democratie en de markteconomie in de hand heeft gewerkt. Maar deze analyse is enigszins oppervlakkig. Democratie en markteconomie blijken de uitgelezen en noodzakelijke vehikels van de kennis- en netwerk­maatschappij.

 

 

1.3.2. De PIR stuwt de democratische eenmaking van Europa

 

  Maar ook het grote avontuur van de Europese eenmaking is sterk beïnvloed door de PIR. Onderzoek en ontwikkeling zijn grensoverschrijdend, de interdependentie tussen de landen neemt toe, hun nationale maneuverruimte op de meeste domeinen is sterk verminderd. Econo­mische inte­gra­tie via Euro­pese Unie­vor­ming is absoluut vereist ten einde de scha­al­voorde­len te creë­ren die nodig zijn om de ontdekkin­gen van de PIR indus­trieel toe te passen en de financiering van de investeringen mogelijk te maken. Zonder Europese integratie zou bovendien een gezagsva­cuüm ontstaan, waarbij individuele staten de speelbal zouden worden van anonieme internationale krach­ten. Tegenover econo­mische grootmachten als Amerika en Japan (en steeds meer China - een bijzonder geval - en Zuid-Oost-Azië) is de Europese Unie de enige 'counter vailing power'.

Onder druk van de informatica-revolutie lekt de nationale soevereiniteit van de staten weg. Nationale regeringen staan machteloos tegenover de meeste technologische ontwikkelingen en hun grensoverschrijdende aspecten.

Onvoldoende wordt ingezien hoezeer de PIR de nationa­le soeve­reiniteit van de staten reduceert omdat de communica­tierevolu­tie uiteraard grensover­schrijdend is en omdat de multinationale onderneming opereert op een internati­onale markt. De multi- en transnatio­nale bedrij­ven hebben een haast supra-nationale in­vloed ver­worven, ten koste van de nationale staten en hun wet­gevingen. Enkel een 'Vereniging van Staten' in zoiets als een Euro­pese Unie kan een voldoende democratisch en efficiënt tegenge­wicht vormen, op het stuk van ordening. Europese inte­gratie, maar ook andere akkoorden van samenwerking in de wereld (NAFTA tussen Noord- en Zuid-Amerika; Mercosur in Latijns-Ame­rika; Asean...) beogen de afbraak van de nationale soevereini­teit en het daaruit ontstane machtsvacuüm te compenseren door het tot stand brengen van vormen van inter-gouvernementele of supra-nationale soevereiniteits-uitoefening.

 

De PIR is ook bezig de politieke macht te 'deterritorialise­ren' en steeds meer mensen te be­vrijden van locale of geografi­sche contingenties. Niet het verove­ren van een grondgebied is belangrijk, in termen van geo-politiek, wel het controleren van communica­tiesystemen en netwerken­. De ICR ( de informatica- en de communicatie-revolutie) is dan ook het machtigste instrument van universali­sering en planetarisering. Het andermaal opkomen­de nationalis­me, geconcretiseerd door allerlei vormen van par­ticularisme, dat gemakkelijk ontaardt in ondemocratische hou­dingen of beleidsbeslissingen, is een reactie tegen de ver­vreemdende gevolgen van de technologi­sche universalisering. Zulke reactie is begrijpelijk en psychologisch verklaarbaar. Het gaat echter om een verloren strijd, althans op termijn. Het nationalisme, zodra het steunt op economisch protectionisme, pogingen tot autar­kie, isola­tio­nis­me, bescherming van de cultu­rele homogeniteit en religieus funda­mentalisme, enz. is ten dode opgeschreven. Al deze reac­ties leiden immers op termijn tot vormen van stagnatie en achteruitgang op veel gebieden: economisch, cultureel, weten­schappelijk... Dit belet niet dat de onver­mijdelijke aanpas­sing van de moder­ne samenleving aan de informatica-revolutie in een over­gangspe­riode, wegens aller­lei afsto­tingsverschijnse­len, te trage aanpassingen en functioner­insgmoeilijkheden, veel problemen en moeilijkheden­ met zich mee kan bren­gen.

Het ontstaan van de netwerkmaatschappij werkt democratisering in de hand dank zij de onbegrensde informatieverspreiding, de uitwisseling van ideeën, de aanvechting van allerlei uitingen van autoritarisme en dictatuur. Maar tegelijkertijd verwekt de PIR allerlei reacties, tegenkantingen, beschermende en reactio­naire re-acties die de democratie kunnen ondermijnen. Hierbij moet de grootste aandacht gaan naar de zelf ontbindende krach­ten die in elk democratisch regime sluimeren. Deze anti-demo­cratische krachten worden door de aan de gang zijnde informa- tica-revolutie, die zelf de democratie bevordert, op een dia­lectische wijze opgewekt.

 

 

1.4. Het kapitalisme muteert. Een concurrentiële vrije markt- economie loopt evenwijdig met pluralistische democratie.

       

 

Niet alleen de ondergang van het communis­me is in grote mate toe te schri­jven aan de PIR en de informatica-revolutie. De aanzwel­lende wer­velwind van weten­schappe­lijke en technologische innovaties is ook bezig het kapita­lisme, als economisch sys­teem, te vervan­gen door wat ik graag het infor­matis­me zou wil­len noemen. Niet langer de machine en het kapitaal maar wel kennis en infor­matie domi­neren het socio-economische en daar­door het hele maatschappe­lijke gebeuren.

 

De PIR is eveneens doende het r­echt­sstelsel door elkaar te schudden. Het kapitalisme heeft gretig gebruik gemaakt van de figuur van de privé-eigendom, zoals aangereikt door het Ro­mein­se recht. De PIR, zoals gezegd, is totaal onverenig­baar met collectieve eigendom, verdedigd door Marxis­ten en commu­nisten. Maar de PIR en het 'informatisme' zijn eveneens incompatibel met de enge opvatting over privé-eigen­dom. Netwe­rken, inter­communicatienet­ten, die immateriële goederen, diensten en pro­ductiefactoren en -processen creëren, zijn nauwelijks volledig privaat te houden. Zij zijn moei­lijk te onderwerpen aan het 'uitsluitingsbeginsel', een essen­tiële voorwaarde voor de wer­king van elke markt, die zich enkel bezig houdt met privati­seerbare, individualiseerbare goederen en diensten. Er ontstaat op ruime schaal, wat econo­men sedert gerui­me tijd kennen en analyseren, met name 'joint consumpti­on', gezamen­lijke consump­tie, als gevolg van de wijd verspreide toegankelijkheid via de netwerken. Onderzoek en ontwikke­ling zijn steeds moei­lijker 'privatiseerbaar', omdat zij fundamenteel steunen op uitwisse­ling van informatie en gedach­ten. Nieuwe juridische figuren zullen moeten worden geijkt om de nieuwe technologi­sche situa­ties op te vangen. Daarenboven ontwikkelt zich de computer- en internetcriminaliteit, waarvoor dringend een internationale wetgeving is vereist teneinde het hoofd te bieden aan de prak­tijken van krakers en ‘hackers’ van bestanden en codes. Daar­naast is ook de strijd tegen illegale handel (wapens, drugs), geweld en porno via het netwerk hoogst wenselijk. Ook de be­scherming van de intellectuele eigendom is in de wereldeconomie een prangende opgave geworden.

Handelspraktijken via electronische media (internet) ontwik­kelen zich razend snel (tele-banking en -winkelen), onderhande­lingen worden gevoerd en contracten worden afgesloten waarbij schriftelijke bescheiden (gereduceerd tot hedendaagse hiërogly­fen) uit het economische en juridische verkeer verdwijnen.

Kortom, de aan de gang zijnde informatie- en communicatierevo­lutie verbrijzelt een hele reeks ‘klassieke’ begrippen, regels, praktijken, die ook voor de traditionele democratie, ingebed in de rechtsstaat, van primordiaal belang zijn. Privé-eigendom, vooral op het stuk van de intellectuele eigendom, privatief gebruik en verbruik, zakelijke rechten, het gedrag van consu­ment en producent via internet, de werking van de netwerkmarkt, de processen van besluitvorming, de afbakening van rechtsgebie­den, de uitoefening van rechtsmacht, de bepaling van een rechtspersoon, de toepassing van fiscale wetgevingen, de bepa­ling van wat een staat is in relatie tot zijn burgers, ingeze­tenen, uitgewekenen, residenten en internetbezoekers, de bete­kenis van de natie.... het zijn zoveel niet uitputtende voor­beelden van wat voor verscheurende herziening in aanmerking kan komen.

Een spontaan groeiend netwerk als internet is volop doende de economie door elkaar te schudden: de electronische consumptie (e-consumption) vervangt het traditionele winkelen, sparen en beleggen. De relaties tussen ondernemingen, toeleveraars en klanten, werkgevers en werknemers, tussen bedrijfseenheden binnen dezelfde onderneming, wijzigen inhoudelijk en vormelijk. Men spreekt van elektronisch zaken doen ( e-commerce en e-busi­ness). Wat de werkgevers betreft constateert men groeiende volatiliteit, die de tegenhanger is van de flexibiliteit, die de werkgevers van de werknemers eisen. De vooral gespeciali­seerde werknemer wordt zelfstandiger, verlaat het ‘salariaat’ en dus het statuut van loontrekkende. Hij wil zijn diensten aanbieden aan de voor hem momenteel meest geschikte werkgever in binnen- en buitenland. Hij is niet langer een ‘blue collar’-arbeider of een ‘white collar’-bediende. Hij is een ‘no col- lar’- medewerker, een ‘free lance’-dienstverlener.

 

De verspreiding van e-consumptie en e-business en het ont­staan van e-collar- medewerkers heeft nog een ander verreikend gevolg: de vermindering van de nationale staatsmacht ingevolge de erosie van de belastingen en van de sociale zekerheidsbij­dragen. Inderdaad, de ‘internet-isering’ van de wereldeconomie, inclusief van het betalingsverkeer, zal de greep van de natio­nale staten op de inkomens, winsten en transacties - die de belastinggrond uitmaken - danig verzwakken. Via deze erosie zal de rol van de nationale staat, maar ook de financiële leefbaar­heid van de binnen nationale grenzen bestaande democratieën sterk afnemen. Enkel vormen van internationale samenwerking en integratie kunnen een tegengewicht vormen. De internetisering zal ook wereldwijd de invloed van de consumenten en hun organi­saties versterken. Dit is een ‘counter vailing power’ ten op­zichte van de machtige multinationale ondernemingen. De econo­mische theorie heeft een verheven en wat idyllische stelling opgebouwd rond de soevereiniteit van de consument: de klant is immer koning, of hoort het te zijn. De consument-koning wordt dan de complementaire tegenhanger van de burger-kiezer, die wenst keizer te worden, dank zij de ‘informatisering’ en ‘digi­talisering’ van de democratie. De netwerkmaatschappij brengt deze limiet-situatie dichter bij haar verwezenlijking, als men constateert hoezeer televoting en allerlei vormen van volks­raadpleging om zich heen grijpen.

Het financieel en industrieel kapitalisme, met machtsconcen­traties bij de ondernemingen en dus aan de aanbodzijde, evolu­eert naar een meer evenwichtige verhouding waarbij de vraagzij­de, die van de consumenten, steeds meer grensoverschrijdend gewicht in de schaal werpt. De tijd is voorbij dat om het even wat kon worden verkocht aan om het even wie zonder kwalijke gevolgen (zie de dioxine-crisis en de perikelen rond de coca-cola-blikjes in België in 1999 en de gevolgen op de buitenland­se markten). De invloed van de consument neemt toe dank zij het ‘informatisme’, terwijl tegelijkertijd de macht van de kapita­listische onderneming afneemt omwille van hetzelfde ‘informa­tisme’. Bovendien verhevigt de aan de gang zijn post-industrië­le revolutie (PIR) in grote mate de concurrentie, binnenlands en wereldwijd. Ook bij fusies van ondernemingen wordt de con­currentie niet noodzakelijk uitgeschakeld. Want op een oligopo­liemarkt, met relatief weinig producenten, wordt de mededing­ing, ofschoon ‘onzuiver’, een titanenstrijd tussen reuzen, waarvan de consument zijn voordeel kan doen (zie b.v. de markt van de telefonie).

Een zaak ligt voor de hand. Er ontstaat een wereldwijde markteconomie en, zoals verder in dit boek zal blijken, is een markteconomie steunend op zo intens mogelijke mededinging, zowat de tweelingzuster van de democratie.

 

Elke zes maand voegt een aantal mensen, zo groot als de be­volking van Groot-Brittannië, zich bij internet. Elke internet-surfer en -gebruiker - de ‘internaut’ - voelt zich op de internet-oceaan vrijer, zelfstandiger en onafhankelijker dan in de traditionele wereld van instellingen, regels, vergunningen en controles. Zijn relatie met anderen is niet langer hiërar­chisch, onder- of boven geschikt, maar gelijk. Controle wordt vervangen door contact en contract en dit gebeurt wereldwijd op een planeet die een electronisch dorp is geworden. Instellingen en organisaties worden geconfronteerd met het toenemende indi­vidualisme van burgers, leden of personeel. Niet de democratie, maar wel de instellingen van de representatieve democratie komen op de tocht te staan. Kan de democratie als vorm van staatshuishouding functioneren met minder instellingen en scha­kels? Of zonder tussenschakels en dus rechtsreeks? Of met ande­re instellingen?

 

De PIR,de ICT (de informatie- en communicatietechnologie) en de internet-omwenteling verwekken de belangrijk­ste muta­tie aller tij­den. De aan de gang zijnde revolutie speelt zich voor onze ogen af. Wij kijken ernaar, verbaasd en oogverblind, maar zien nauwelijks wat er gebeurt en wat er aan de hand is. Het onge­loof­lijke avon­tuur van iemand als Bill Gates, de geniale softwa­re-uitvinder en stichter van Microsoft, illustreert het aanbreken van het informatis­tische tijdvak, dat in de plaats treedt van het kapitalisti­sche. Internet is één van de hefbomen van­­­­­ de netwerkmaatschappij, die de burger van de XXIste eeuw anders zal doen werken, leven, leren en spelen. En deelnemen en -hebben aan de politieke besluitvorming. De burger wordt zelf een andere burger die een ander bestuur wil voor een andere samenleving. En dus bewust of onbewust de vraag stelt: welke democratie voor welke samenleving?

 

 

 

  1. II. DE KENNISMAATSCHAPPIJ BUIGT DE GESCHIEDENIS OM, MET DE DEMOCRATIE ALS EINDPUNT?

 

 

 

2.1. De monopoliepositie van de blanke wereld brokkelt af.

 

De blanke wereld is in een proces geworpen dat haar monopo­liepositie aantast op een groeiend aantal gebieden. Het is even wennen voor onze westerse democratische samenlevingen, waarvan het koloniaal verleden nog fris in het geheugen ligt. Niet alleen is er de demografische minorisatie van het blanke wes­ten, een fenomeen dat al geruime tijd bezig is en in de XXIste eeuw het blanke ras terug zal dringen tot nauwelijks één tiende van de wereldbevolking. De netwerkmaatschappij bevordert even­wel aanzienlijk de contacten tussen beschavingen, volkeren, culturen zodat, ook ingevolge de economische ontwikkeling en spreiding van de welvaart, het multi-cultureel samenleven on­vermijdelijk zal worden - naar mijn mening bovendien ook zeer gewenst - en de vermenging van de rassen op termijn zal toene­men. Onze achter-achter-achter-kleinkinderen zullen steeds meer wisselende en gemengde huidskleuren vertonen en aldus bijdragen aan de geleidelijke grote fusie der rassen over hooguit een paar eeuwen. Dergelijke verschijnselen, vooral in hun beginfa­se, en de steeds groter wordende migrantenstromen, worden een zware opgave voor onze democratische regimes.

 

   Daarbij komt dat de ­­­­PIR, op economisch vlak, een bewe­ging van groei-deloca­li­satie op gang brengt­, waarvan andere Europese en buiten-Europese landen omwille van competitiviteitsvoordelen steeds meer genieten. Ook de talrijke overnames van Belgische bedrijven door buitenlandse groepen zijn een illustratie van het groeiend ‘apatride’ karakter van het bedrijfsleven. In het verre buitenland blijkt,­­­ naast de VS, vooral Azië voordeel te halen uit de delocalisatie­, ondanks de recente financiële cri­sis die zich daar heeft voorgedaan en die in grote mate een groeicrisis was. Bedrijven gaan een nomadenbestaan leiden. Ze worden genomadiseerd, onder invloed van de PIR. Dit is eveneens een moeilijk punt op de agenda van de democratie.

Als men immers de balans opmaakt van de wetenschappelijke uitvindingen en ontdekkingen, sedert de Verlichting, is het overwicht van Europa en Amerika absoluut overweldigend. Dit is een onbetwistbaar historisch feit. Europa, reeds voor de ont­dekking van Amerika door Christoffel Columbus, was een mirakel, een enigma en een mysterie. In mijn boek ‘De grote verja­ring’,(Lannoo, 1994), heb ik gepoogd enig inzicht te verwerven in het Europese enigma, for better and for worse. Vanaf de tweede helft van de XIXde eeuw werd de fakkel voor een deel overgenomen  door de Verenigde Staten, ook omdat de Amerikaanse regering een verstandige immigratiepolitiek heeft gevoerd. Het quasi westerse wetenschappelijke monopolie is van aard om op andere continenten frustraties en complexen te verwekken. Hier­bij moet worden opgemerkt dat een beschaving van mensen niet enkel steunt en mag steunen op wetenschappelijk en technolo­gisch vernuft. Wat geeft waarde aan een beschaving? De uitvin­ding van de stoommotor? Of het neerschrijven van een diepzinnig existentieel gedicht dat generaties lang na zal worden gezegd? Het nieuwe is daarbij - maar dat is even wennen - dat aan het einde van de XXste eeuw het blanke monopolie inzake wetenschap­pelijk onderzoek aan een grondige wijziging toe is. De grote laboratoria bevinden zich nog meestal in het Westen, maar de onderzoekers die er werken behoren tot allerlei rassen en taal­groepen. Het wetenschappelijk onderzoek is volop bezig etnisch te diversifiëren, wat versneld bijdraagt aan de afbouw van het blanke monopolie.

 

Op een heel ander gebied, dat van de instellingen, is het natuurlijk ook juist dat o.m. concepten en structuren als demo­cratie, rechtsstaat, markteconomie, mensenrechten, in grote mate eveneens blanke ‘uitvindingen’ zijn. Het gaat hier echter niet om wetenschappelijke en technologische innovaties, maar om waardeconcepten, die essentieel zijn, in naam van de ethiek, voor het menswaardig bestaan en voortbestaan van de menselijke samenleving. De aanhangers van ethisch relativisme hebben geen enkel argument in de verdediging van de democatie tegenover andersdenkenden, die stellen dat de blanke wereld haar instel­lingen aan hen opdringt in naam van een moraal, die niet de hunne is. ‘Moreel-relativisten’ maneuvreren zich in een impas­se, want met welk recht zouden zij de democratie en de mensen­rechten gaan verdedigen in de totalitaire staten op de planeet, als men meent dat er geen universele waarden zijn? Enkel wie aanneemt dat er algemeen geldende gedragsnormen zijn of moeten zijn, die ergens kenbaar of aanvoelbaar zijn, kan geloofwaardig argumenteren. De democratie, westerse uitvinding, is niets anders dan de bevestiging van het algemeen menselijk verlangen naar eerbied van de maatschappij en haar structuren voor ieder van haar burgers, naar rechtszekerheid en vrijheid. Deze bood­schap is niet gemakkelijk noch eenvoudig in te brengen in het debat, waaraan mensen van goede wil deel nemen met een evenwel verschillende beschavingsachtergrond, ook al omdat westerlingen vaak arrogant overkomen door hun betweterig en belerend optre­den. Toch is geen andere boodschap mogelijk. Echte democratie, met haar morele en humane inhoud, bezit een waardegehalte dat tijd en ruimte overstijgt. Net zoals de mensenrechten.

 

 

2.2. De westwaartse verschuiving van de beschaving - het heliotropisme - verliest zijn overtuigingskracht.

 

 

Het befaam­de heliotro­pis­me, de west­waartse ver­schui­ving van de technische beschaving en van de beschaving in het algemeen - een Eurocentrische ge­dachte waarin de West-Euro­peanen zich wellus­tig wentel­den - lijkt ook aan herziening toe. Wanneer men de geschiedenis laat aanvangen met de uitvinding van het ge­schrift en de eerste vormen van bevolkingssedimentatie (stich­ting van dorpen en steden), begint de historie - en eindigt de pre-historie - in het 9de millennium voor Christus, ergens in de Indus-vallei (Mohendo-Jaro). Vervolgens ver­plaatste de bescha­ving zich geleidelijk aan naar het Westen, alsof ze door de bewe­ging van de zon aan werd getrokken: Mesopotamië, Egypte, Israël en het Nabije Oosten, Griekenland, Rome, West-Europa en in de 15de eeuw na Christus, de grote sprong over de Atlanti­sche Oceaan naar Amerika toe. Om te eindigen op de kusten van Californië. Deze stelling is uiter­aard niet helemaal congruent met de feiten, maar ze vertoont toch enige histori­sche perti­nentie.

Vandaag, als gevolg van de PIR, lijkt een einde gekomen aan het beschavings-heliotropisme. De west­waartse migratie van de voor­uitgang - althans in technologische en econo­mische termen uitgedrukt - wordt vervangen door een 'Drang nach Osten', wat in casu het Verre Oosten betekent. De blanke wereld verliest schoorvoe­tend haar weten­schappe­lijk en tech­nologisch monopo­lie op korte termijn en mogelijkerwijs haar dominerende positie op langere termijn.­­­­ De Aziati­se­ring van de Euro­pese vooruit­gangs­dyna­miek is inge­zet. Meteen leidt dit ook tot een ver­glijding van de continen­ten, al­thans op indus­trieel gebied. De democra­tieën in Eu­ropa en Amerika dienen hun extern beleid aan te passen aan dit nieuwe gegeven van de internationale samenle­ving. Voldoende bescheidenheid en eerbied voor de anderen, ook in het internationale verkeer, zijn deugden die de westerse democratieën steeds weer opnieuw zullen dienen aan te leren.

 

 

2.3. De wereld wordt ons dorp.

 

 

De netwerkmaatschappij maakt de wereld klein en één. Contac­ten tussen iedereen, ogenblikkelijk en overal, herleiden ruimte en afstand tot nul en reduceren de reactietijden tot nul. Men kan stellen dat dit fenomeen niet nieuw is. De mens heeft van bij zijn oorsprong gepoogd onbekende gebieden te verkennen, te veroveren en contacten met anderen te leggen. De transport-economie is zo oud als de mensheid. Maar het wereldwijde en wereldomspannende karakter van de huidige situatie is nieuw en anders. Zodra een bepaalde kwantitatieve drempel in een evolu­tie wordt overschreden, treedt men in een fase van kwaliteits­verschil, waarbij de evolutie mutatie wordt en een essentiële verandering tot stand brengt. Dit is momenteel het geval o.m. met internet, E-mail en de mobiele telefonie (GSM). De wereld wordt ons dorp, maar het gaat om een dorp zonder centrum, zon­der marktplein. De wereld wordt één maar is steeds meer gede­centraliseerd. Het gaat bovendien om een dorp met 6 miljard inwoners - sedert 19 juli 1999 -, die het allen materieel even goed willen hebben. En in afwachting willen zeer veel inwoners uit de landen van de derde wereld met alle middelen uitwijken naar het rijke Westen. Een fatale reis in het landingstel van een groot passagiersvliegtuig wordt daarbij niet uitgesloten. De ‘fatal attraction’ van het Westen heeft tragische gevolgen.

Het ligt voor de hand dat ‘nationale democratieën’ binnen eigen grenzen erg beïnvloedbaar zijn geworden door wat extra muros gebeurt, derwijze dat niet langer van muren kan worden gesproken. De val van de Muur van Berlijn heeft dan ook een diepzinnige symbolische betekenis. De ‘Muur van de schande’ had immers een scheidingslijn aangebracht tussen de wereld van de democratie en die van de dictatuur, om het wat schematisch te formuleren. Dictaturen zijn niet bestand tegen grensoverschrij­dende, vrije communicatie en dienen zich af te schermen. Demo­cratieën hebben enkel het aardoppervlak tot grens. Nooit was de democratie zo aanstekelijk als vandaag. Ze is uitgegroeid tot een universeel ideaal en zelfs dictaturen - cfr China - pogen te bewijzen dat ook zij op hun manier ‘volksdemocratisch’ zijn. De ‘verdorpsing’ van de wereld is democratie bevorderend, al­thans in principe, maar onverdraagzame tegenkrachten en aller­lei afstotingsverschijnselen treden op.

Vandaar ook het belang van de verdediging en de eerbiediging van de mensenrechten, waaronder uiteraard de democratische vrijheden. De netwerkmaatschappij maakt de schending van de mensenrechten veel zichtbaarder. Het mensenrechten-probleem is niet meer weg te branden uit de actualiteit (zie Kosovo, Cen­traal Afrika, China, Birma...). De goedkeuring van de ‘Univer­sele Verklaring van de Rechten van de Mens’ door de Verenigde Naties, meer dan een halve eeuw geleden, blijkt een historische gebeurtenis te zijn geweest. Op het vlak van de beginselen worden de mensenrechten niet langer politiek en humanitair maar ook steeds meer sociaal en economisch ingevuld, eveneens op volkenrechtelijk vlak. De verbeterde werking van het ‘Hof voor de Mensenrechten’ te Straatsburg en de oprichting van een ‘In­ternationaal Strafgerechtshof’ zijn belangrijke mijlpalen op de weg naar het gestalte geven aan een internationale rechtsge­meenschap.

 

 

2.4. Wereldwijde economisering en globalisering.

 

 

De informatie- en communicatietechnologie heeft ook voor gevolg dat - althans de facto - de geo-politiek wordt vervangen door de geo-economie en nog meer door de geo-financie, die de poli­tieke verhoudingen domineren in de wereld. Today the grand chessboard of world politics has changed. The stakes are welfa­re, not warfare and the balance sheet is more important than the balance of power. Winning and losing have to do with the stenght of a nations economy and the stability of its soio-political arrangements’, schreef Time Magazine in 1999 .

Het is belangrijk te constateren dat het verspreiden van een wereldwijde netwerkmaatschappij, via de om zich heen grijpende markteconomie, de politiek op nationaal vlak uitholt en op internationaal niveau ‘economiseert’ en dus reduceert. Men zou kunnen gewagen van vormen van depolitisering van de politiek, waarbij de burger-kiezer steeds moeilijker snapt waarover het gaat en bovendien het deprimerend gevoel krijgt dat hij totaal machteloos is, ook al heet de democratie, naar het woord van Abraham Lincoln, de regering van het volk, voor het volk en door het volk.

Ook parlementen en regeringen verliezen hun impact op de gebeur­tenissen. De bevolking van haar kant wenst meer recht­streekse inspraak en zeggenschap en acht die in haar bereik dank zij de moderne communicatietechnologieën. De uitspraak van Cynicus: ‘de regering moet regeren; het parlement moet parle­menteren en de bevolking moet bevolken’ klinkt vandaag onleuk, wrang en wansmakelijk. Er ontstaat een geautomatiseerde wereld­economie, gedomineerd door de wetten van de markt en een  - meestal tot nationale staten beperkte - massademocra­tie, onder­hevig aan soms irrationele impulsen. De globalisering van de wereldeconomie en de economisering van het internationaal be­leid, waarbij vaak niet verkozen technocraten de dienst uitma­ken (Europese commissie, IMF, Wereldbank, Wereldhandelsorgani­satie, Verendigde Naties, ...), doen het probleem rijzen van het ‘democratisch tekort’, het ‘democratisch deficit’. Het gaat om een leemte, die een buitengewoon belangrijke uitdaging vormt en die momenteel een grote slagschaduw werpt over de democra­tieën. Enkel vormen van intense democratische samenwerking tussen democratische staten, die ook bereid zijn bepaalde kwes­ties gemeenschappelijk te behandelen en op te lossen, kan de ‘ontdemocratisering’ van de globale wereldmaatschappij tegen gaan.

 

 

2.5. De terugkeer van het verleden.

 

 

 

Als men de belangrijkste gebeurtenissen van deze eeuw op een rij zet, worden de worsteling van universalisme en parti­cula­risme, van internationalisme en nationalisme, van streven naar eenheid en het opkomen voor eigen identiteit, van abs­trac­te grootschalige gezagsuitoefening en particuliere beslis­sings­participatie, van rationalisme en intuïtie duide­lijk zicht­baar. De twee bloedige wereldoorlogen waren manifes­taties van opge­hitst nationalisme, hoofdzakelijk vanwege Duitsland. In het na-oorlogse tijdvak werd telkens gepoogd de universalistische beginselen van samenwerking door te druk­ken, zoals de Volken­bond in het inter-bellum en de Verenigde Naties en de Europese eenmaking na de tweede wereldoorlog dit op een achtergrond van eerbiediging van de mensenrechten en democratisering hebben na gestreefd.

De XXste eeuw was een strijd tussen nationalis­me en coöpe­ratisme, tussen beschermende begrenzing en genereuze ontgren­zing, tussen multinationa­lisering en verankering, tussen vrijhandel en protectie van de eigen markten, tussen wereldbur­gerschap en eigenheid: een waterval van tegenstellingen en potentiële en feitelijke conflicten.

De nationalistische opflakkering van de jongste jaren is in de landen van de ex-communistische invloedssfeer vooral een heftige, vaak gewelddadige reactie, na jaren onder­drukking van elk streven naar autonomie en democratie vanuit Moskou

Een dieper liggende oorzaak van deze opflakkering moet worden gezocht in het aantre­den van het post-ideologische tijdvak. Het wegvallen van de commu­nisti­sche ideologie laat een vacuüm na. De­ beklemtoning van de volkse eigen­heid en de fundamentalisti­sche nostalgie naar de (geloofs-)traditie zijn beveiligende afstotingsverschijnselen. Etnische conflicten in veel landen van de derde wereld maar ook in ex-Joegoslavië, Tsjetschenië en het Midden-oosten zijn hiervan de tragische illustratie. En zelfs in sommige West-Europese lidstaten van de EU ontstaat enige nostalgie naar de natiestaat, die in de verdrukking dreigt te komen door de verspreiding van de netwerkmaatschap­pij. Tijdens de dioxine-crisis konden ook in het Belgisch par­lement en in de gewestraden allerlei anti-Europese geluiden worden gehoord. Men is pro-Europees in naam van zijn belangen, maar nog steeds pro-Belgisch of pro-Vlaams of -Waals in naam van zijn principes. En als die principes en die belangen samen vallen, worden de standpunten zeer nationalistisch. Defensieve stel­lingen worden dan ingenomen, die niet zelden uitmonden in protectio­nis­tisch verzet tegen de invoer van producten, tegen de bui­ten­landse concurrentie, tegen buiten­landse investeer­ders en ondernemingen, die in eigen land bedrijven overnemen, tegen de verspreiding van vreemde talen en de multiculturaliteit.

Daarbij komt dat de immigratie ­nationalistische eigen-volk-eerst-reacties verwekt, overslaand in vreemde­lingen­haat en racisme.

Een beleid met een menselijk gelaat, dich­ter bij de mensen, minder technocra­tisch, dat zich bezig houdt met de 'dagelijk­se' problemen wordt steeds meer door de burgers ver­langd. In dit verlangen naar geborgen­heid of 'cocooning' ­schuilt een maatschap­pe­lijke energie, die gemak­kelijk tot nationalisme kan worden omgebo­gen. De slogan van de contesta­tie van 1968 'De wereld is ons dorp' is vandaag de dag bij velen minder geloof­waardig dan het omgekeerde: 'Ons dorp is de wereld'.

 

Al deze vormen van neo-nationalisme, met een neiging tot cultureel en economisch protectionisme en verdediging van etni­sche zuiverheid, zijn een zeer ernstige - want autoritaire, zoniet totalitaire - bedreiging voor de democratie en haar ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid.  

 

 

2.6. Het einde van de geschiedenis. De democratie als eindpunt.

 

 

Toen in het begin va de jaren negentig het communisme ineen­stortte als ideologische doctri­ne, als politiek regime en als economisch systeem, verwekte dit een we­reld­wijde aardbeving en een ‘einde-der-tijden’-gevoel. Ook in die intellectuele mi­lieu's, die eertijds nochtans gretig met het Marxisme hadden aange­papt, was de ontreddering groot. Een wat pijnlijk voor­beeld hiervan was o.m. Jean-Paul Sartre die niet geaarzeld had te verklaren :'le Marxisme est l'hor­izon indép­a­ssable de notre siècle.' Zijn oude rivaal Raymond Aron, die decennia lang de democratische liberale samenleving had verdedigd in puntige maar verguisde geschriften - o.m. in ‘L’Opium des intellectu­els’ - bleek uiteindelijk gelijk te krijgen. De pluralistische democratie kon er steeds meer op bogen in het laatste decennium van de XXste eeuw de wet van de historische selectie te hebben doorstaan en bekroond te zijn, als enig menswaardig en doelma­tig politieke regime. President George Bush sprak van de vesti­ging van een ‘Nieuwe Internationale Wereldorde’, gebaseerd op democratie en markteconomie. In alle mogelijke internationale overeenkomsten, akkoorden en verdragen werd de democratie als ideaal aangeprezen. De hulpverlening aan de landen van het ex-Oostblok werd afhankelijk gemaakt van democratisering, die als noodzakelijke voorwaarde werd opgelegd (conditionaliteit). Se- dertdien is de democratie in opmars.

Volgens bepaalde studies (o.m. van L. Diamond: ‘Is the third wave over?, Journal of Democracy, 1996), telde de aarde in 1995, na de instorting van het communisme, reed 117 electorale democratieën. Daarbij moet van meet af aan worden onderstreept dat het organiseren van vrije verkiezingen weliswaar een nood­zakelijke maar daarom nog geen voldoende voorwaarde is om tot een volwaardige democratische samenleving te komen. Het is alvast beter de koppen te tellen in een democratie dan de kop­pen te snellen in een dictatuur. Maar verkiezingen alleen vol­staan niet! De ‘rule of law’, die de burgers rechtszekerheid en bescherming biedt, is hierbij van essentieel belang. Als men dat criterium toepast, zakt het aantal democratieën in de we­reld van 117 naar 76, door L. Diamond ‘liberal democracies’ genoemd.

De Amerikaanse politoloog Francis Fukuyama van zijn kant had het acade­mi­sche lef in 1989 in een geruchtma­kend artikel te stellen dat 'de geschiedenis was beëindigd' (The End of Histo­ry). Revoluties waren niet meer nodig. De liberale democratie kon alom worden gevestigd, wachtend op de voleinding der tij­den.

 

Met de val van het communisme, waarvan de universalisti­sche geldingsdrang op intellectueel vlak en de wereld overheersende ambitie op politiek gebied maar al te duidelijk waren, brak meteen de crisis uit van een bepaald soort rationalis­me: dat van de maakbaarheid van de maatschappij en van de vooruitgang van de samenleving. Een groot verhaal - voor diegenen die ge­loofd hadden in de idealistische droom van een communistische samenleving - was door de werkelijkheid ongedaan gemaakt. De realiteit had wraak genomen op de ideologie. Er bleven nog slechts de kleine verhalen en geschiedenissen over van het post-moderne individu, van de burger-kiezer die zich in demo­cratie en markt kan uitleven. Maar ook het grote, bloedige verhaal van de oorlog zou aan zijn einde komen, nu er geen ideologische conflicten meer broedden noch woedden. Voor Fukuy­ama loopt de geschiedenis af aan het einde van de XXste eeuw omdat het eindpunt bereikt is van een Hegeliaans dialectisch proces. Dictatoriale politieke en economische systemen hebben het moeten afleggen tegen liberaal-democratische samenlevingen. Het fascisme en nazisme werden tijdens de tweede wereldoorlog in het bloed gesmoord en de koude oorlog eindigde abrupt in 1991 met de implosie van het communisme en de explosie van de Sovjet-Unie. Meteen werd een einde gemaakt aan de ideo­logische kloof tussen de zogenaamde kapitalistische thesis en de commu­nistische anti-thesis.

En inderdaad, het Marxisme-Leni­nisme heeft zijn geloofwaar­digheid als doctrine en programma van maat­schappelijke hervor­ming verloren. Het openstellen van de archieven van het Kremlin leert hoe hardvochtig Lenin is te werk gegaan bij het uitroeien van de bourgeois-democratie, geleid door de gematigde hervor­mers rond Alexander Kerensky. In 1920 verklaarde de Kremlindic­tator: ‘De dictatuur van het proletariaat berust onverkort op geweld, dat door niets mag worden beperkt en door geen enkele wet aan banden mag worden gelegd’. Deze ‘principiële’ houding van de Sovjet-leider kostte het leven aan een paar miljoen Russen. Het is onbegrijpelijk dat zoveel linkse, overigens democratische intellectuelen in het Westen het regime van Len­in, Stalin en hun opvolgers zijn gaan bewieroken, zonder enig voorbehoud. Terwijl ondemocratische onverdraagzaamheid zich van hen meester maakte in hun controverse met niet-communisten. Het was andermaal J.P. Sartre die ooit schreef: ‘Tout anti-commu­niste est un chien!’. Het idealisme en de genero­siteit van honderden miljoenen mensen in het Oost-blok, die hoopten op een betere wereld, werd bedrogen.

Het weg­vallen van de communisti­sche dreiging heeft echter ook de westerse democratieën in een totaal nieuwe toestand ge­­bracht. Tijdens de Koude Oorlog was het ongewoon noch ongepast de tekortkomingen van de westerse pluralistische democratieën te minimaliseren of weg te wuiven. Critici en contestanten werden uitgenodigd een blik te werpen achter het IJzeren Gor­dijn en de Berlijnse M­uur om er de werking gade te slaan van een alternatief en onmense­lijk maatschappelijk systeem. Vandaag echter staart de westerse democratie in de spiegel en wordt ze onbarmhartig met de neus gedrukt op de eigen gebreken. Deze oefening is alleszins ontnuchterend, soms ontluisterend.

 

De democratie groeit in het netwerk, in het web. Maar de spin is eveneens in het web druk doende, de spin die het web scheef­trekt en de democratie in gevaar kan brengen. 

De gebreken van de hedendaagse samenleving die een schaduw afwerpen op de democratie, zijn talrijk. De post-industriële revolutie strooit, naast wonderbaarlijke verbeteringen, ook heel wat paradoxen rond, waarvan de voornaamste wellicht als volgt kan worden verwoord. De kennismaatschappij produceert tegelijker tijd veel meer kennis maar tevens ook veel onwetend­heid en onkunde, waarover velen bovendien onwetend zijn.

De democratie als organisatievorm van een humane samenleving is nooit zo aantrekkelijk geweest als ideaal, maar haar beoefe­ning en uitoefening zit verstrikt in een kluwen van problemen en uitdagingen. Democratie tussen spin en web.

 

 

III. DE NETWERKSAMENLEVING DOET DE WAARDESCHALEN KANTELEN.

 

 

3.1. Van verticalisme naar horizontalisme.

 

 

Het allerbelangrijkste is dat de netwerkmaatschappij het fundamentele maatschappelijke paradigma, het alomvattende denk­raam van de jongste millennia, over hoop haalt. De netwerkmaat­schappij, die bij bepaling grensoverschrijdend, internationaal en planetair wordt, verheft het horizontalisme tot wereldbeeld. De aan de gang zijnde technologische revoluties hebben tot gevolg dat de ruimte op aarde verschrompelt en verdwijnt. De ruimte is geen obstakel meer en de reactietijden evenmin. Zo wordt de aarde opnieuw een plat vlak!!! Een plat dorp!

De ‘horizontalisering’ van de planeet, die inderdaad tevens ons verschrompelend dorp is geworden, heeft verreikende gevol­gen voor ons wereldbeeld.

 

Het horizontalisme verbrijzelt het verticale wereldbeeld, dat zeer diep en sedert de oertijd, in het menselijk bewust- en onderbewustzijn was verankerd. De mensaap is immers aapmens geworden door overeind te kruipen, drie miljoen jaren geleden en omhoog te kijken. De verplaatsing van het zwaartepunt in het lichaam van de hominide heeft de ontwikkeling en uitzetting van zijn hersenen mogelijk gemaakt en de neo-cortex tot ontwikke­ling gebracht. Eens overeind gekropen is hij de verticale di­mensie onbewust gaan beschouwen als die van zijn opgang, zijn vervolmaking, zijn verbondenheid met het zijnsmysterie, dat hem overstijgt, en met de transcendentie. De mens leefde op de aarde maar keek naar de hemel. De religie legde een brug tussen beiden, want religie is verbondenheid. Dit groeide uit tot het verbond met de goden of de enige godheid, zoals bij de Joden van de Bijbel. Het monotheïsme verhevigt de boven-onder-visie op de werkelijkheid. De Bijbel stoelt op een paradigma van verticaliteit: God spreekt uit de hemel. Mozes ontvangt de tafels met de Tien Geboden boven op de Sinaï-berg, Christus stijgt op ten hemel en op de dag van het Oordeel daalt de Heer uit de hemel neer. Het verticalistische paradigma voedt ook de autoriteitsgedachte. Naar God en zijn plaatsvervangers, naar de profeten, koningen, hogepriesters, pausen en heersers van al­lerlei slag werd opgekeken. Zo ontstond de piramidale gezags­structuur die het hele westerse denken heeft beïnvloed. Ze werd niet fundamenteel betwist sedert het Romeinse keizerrijk, ook niet door de Verlichting met haar rationalisme. De Franse revo­lutie heeft een einde gemaakt aan het vorstelijk absolutisme - dat van de zonnekoning - een extreme vorm van institutioneel verticalisme. Maar de terreur van M. Robespierre en het daarop volgende Bonapartisme vervingen het omver geworpen verticalisme door een ander. Verticaal georiënteerd waren eveneens het kapi­talisme met zijn dominerende ‘captain of industry’, en het Marxisme met zijn ‘dictatuur’ van het proletariaat en van de KP, wat is uitgemond in de meest extreme vormen van verticaal autoritarisme onder o.m. Stalin en Mao Zedong. Op onze dagen is de Islam, met zijn theocratische gezagsstructuur, een uiterste voorbeeld van verticalisme, maar ook een heftige reactie tegen de horizontaliserende netwerk-invloed van de westerse samenle­ving.

Het is slechts zeer recentelijk dat het ontstaan van de glo­bale netwerkmaatschappij het autoritaire maar ook transcenden­tale verticalisme is gaan ‘dwarsbomen’ door het ontwikkelen van een horizontale visie op mensen en dingen. Religie wordt ver­vangen door ‘ongebondenheid’. En de meest horizontaal gezinde cynicus legt uit waarom Nederland en Vlaanderen behoren tot de Lage Landen, tot het vlakke land, le plat pays: ‘deze landen en contreien hadden immers ooit een geloof dat bergen kon verzet­ten. Dit is inmiddels gebeurd en wat overbleef was een vlakte, omringd door enkel horizon!’

Autoriteit is vervangen door cybernetica, door spontaan wer­kende mechanismen en systemen, zoals b.v. Internet. In deze wat te eenvoudige interpretatie zijn ook de markteconomie, de robo­tica, de telematica, de automatisering... horizontaliserend. In bedrijven wordt het piramidale organigram vervangen door een stelsel van decentralisatie. Een groot bedrijf is vaak een federatie of confederatie van relatief autonome bedrijfseenhe­den. Ook de democratie wordt steeds vlakker, en komt dichter bij de burger door rechtstreeks beroep te doen op hem via al­lerlei vormen van volksraadpleging, televoting en referenda. De burger wordt politicus, in de digitale democratie. Daarbij eroderen traditionele verticale gezagsstructuren in de meeste instellingen, kalft ook het moreel of ideologisch gezag af van kerken, politieke partijen, bonden, universiteiten en ontwik­kelt zich een crisis van de ‘representatieve‘ democratie, die door vormen van directe democratie wordt vervangen.

 

De doorbraak, nog gedeeltelijk onderbewust, van dit netwerk-denken verklaart ook gedeeltelijk de kanteling van de traditio­nele waardeschalen, onder meer inzake gezinsstructuren, huwe­lijksmoraal en ouderlijk gezag. Het is geen toeval dat met name in de taalfilosofie het deconstructivisme (o.m. van Jacques Derrida) zoveel opgang maakt. Er dient zich een anti-hiërarchi­sche opvatting aan die, naast positieve aspecten, onvermijde­lijk enige egaliserende vervlakking in de hand werkt, ook al wordt de vedettencultus door de bevolking extreem beoefend (zie de Diana- en JJ.F.Kennedy-effecten). Wat dan weer niet belet dat ‘uitstekende’ elites sterk worden gecontesteerd en bekriti­seerd. Het is niet de geringste tegenspraak dat met name in de politiek die politici, die een anti-elitair program aan de kiezer weten aan te praten, een machtspositie veroveren die hen ‘in een baan’ propulseert rond en in het midden van de heersen­de maar bekritiseerde elite. Een strategie van bevruchtende nestbevuiling, waardoor men als politicus het benijdenswaardige statuut van BV - bekende Vlaming; nota bene geen synoniem voor bekwame Vlaming - in de wacht sleept!.

 

 

3.2. Van Hij-gevoel naar Wij-gevoel.

 

 De netwerkmaatschappij vertoont niet alleen de neiging het verticaal paradigma te vervangen door allerlei vormen van hori­zontalisme, een voortschrijdende ommekeer waarover een genuan­ceerd waardeoordeel moet worden uitgesproken en waarvan de pro’s en contra’s zorgvuldig moeten worden afgewogen. Een twee­de essentieel gevolg heeft te maken met het feit dat de net­werksamenleving het medemenselijk en solidair wij-gevoel in de plaats stelt van het hiërarchisch Hij-gevoel (de vader, God, de baas, de overheid...). Zo wordt ruimte gecreëerd voor nieuwe vormen van samenwerking, vredesstichting en marginalisering van conflicten (zeker op ideologisch vlak). De wij-cultuur - ‘wij zijn het volk’, riepen de opposanten in de straten van Berlijn en Leipzig in 1989 - breekt met het Platonicijns dualisme, dat van conflictuele aard is en de Westerling, sedert 2.500 jaar, heeft genoopt tot een keuze-houding. De voorbeelden van het diep gewortelde dualisme in de westerse beschaving zijn legio: hemel en aarde, God en duivel, hemel en hel, leven en dood, geest en stof, ziel en lichaam, goed en kwaad, cultuur en na­tuur, het Aristotelische onderscheid tussen de materia prima en de species impressa, tussen hij en ik, man en vrouw, wit- en zwart-interpretaties, links-rechtse opstellingen in de poli­tiek... Het westerse denken heeft eeuwen gefunctioneerd op basis van een ‘of/of’-logica, wat dwingt tot conclusies, ook in de wetenschap, terwijl het wij-gevoel veel sterker aanleunt bij de Oosterse filosofieën, die een ‘en/en’-logica prediken. De doorbraak van de netwerksamenleving opereert een fundamentele mutatie in wat eeuwenlang meest essentieel is geweest in de levensbeschouwelijke funderingen van de westerse beschaving. Wat verklaart waarom boven vermelde dualistische tegenstelling­en volop vervagen en worden vervangen door een eenheidsdenken  - la pensée unique - of althans door een verzoenend eenmakings­denken. Tevens toont dit ook aan waarom Aziatische beschaving­en, met totaal andere, minder verticale paradigmata, zich mak­kelijker aanpassen aan de netwerksamenleving. Behalve dan China dat juist het Marxistische communisme, een typisch westerse ideologie, vol verticalisme en autoritaire Hij-gevoelens, uit het Westen heeft geïmporteerd. De horizontalisering van de denkramen in het Westen, onder invloed van de groeiende netwer­ken, is uiteraard geen donderslag aan een heldere hemel. Men kan stellen dat bepaalde elementen van anti-verticalisme reeds schuilden in de geschriften van sommige filosofen en denkers van het einde van de XVIIIde (b.v. J.J. Rousseau en D. Hume) en XIXde eeuw, maar de spectaculaire dijkbreuk-doorbraak is van recente datum.

 

 

3.3. De drie pijlers van de westerse beschaving wankelen.

 

 

Wat men de ‘westerse beschaving’ pleegt te noemen steunt op drie pijlers: de joods-christelijke theocratische traditie, het antropocentrisme van de Renaissance en het rationalisme van de Verlichting. Elk van deze pijlers verkeert in crisis. Wat de eerste pijler betreft gaat het om een evidentie.

* De joods-christelijke religieuze pijler is van de drie de meest geteisterde. Er is immers onttovering van het wereld­beeld. Het zijnswonder wordt verdrongen door de wetenschap en nog meer door een oppervlakkige scientistische interpretatie van de werkelijkheid. Terloops moet onderstreept dat de grens­verleggende hedendaagse wetenschap meer vraagtekens ontdekt dan uitroeptekens oogst en opnieuw en steeds meer oog heeft voor het ondoorgrondelijke zijnswonder dat de hele werkelijkheid omspant. Maar een bepaalde democratisering en vulgarisering van wetenschappelijke verklaringen en ontdekkingen heeft bij een groot publiek de indruk verwekt dat het religieuze geloof ‘on­redelijk’ is en behoort tot de infantiele fase van de menselij­ke evolutie. Bovendien wordt het Godsgeloof - in het spoor van Nietzsche - gezien als een bedreiging voor de menselijke vrij­heid en verantwoordelijkheid.

* De tweede westerse beschavingspijler betreft de opvattingen van de Renaissance, vol antropocentrisme, die van de mens de held van de werkelijkheid en de geschiedenis hebben gemaakt. In  de loop van de XXste eeuw heeft evenwel een onttroning plaats van de mens als held van het beschavingsverhaal. De mens is geen gevallen engel maar een overeind gekropen aap, die via de ‘error and trial’-methode van de evolutie stommelend en stame­lend eerst mensaap, dan aapmens en uiteindelijk homo sapiens is geworden. Maar volgens S. Freud is hij nog steeds een door reflexen en libido’s gedreven wezen waarvan de vrijheid en dus de verantwoordelijkheid miniem zoniet onbestaande zijn. Onder zijn hersenpan schuilt een drietraps-hersenstel. Dat van het primitieve reptiel, dat zich nestelt in de hersenstam, waar de reflexen huizen; dat van het dierlijke zoogdier in delen van de cortex en dat van de zelfbewuste mens dat woont in de neo-cor­tex of hersenschors. De structuralisten doen er nog een ontlui­sterend schepje bij door te verkondigen dat de menselijke ‘per­soon’ - etymologisch afgeleid van ‘per-sona,’ wat stem verster­kend toneelmasker betekent - een zeer tijdgebonden fenomeen is, dat bij de volgende vloed op de stranden van de geschiedenis weer uit wordt gewist zoals een zandfiguur aan de zoom van de zee.

 

* De derde pijler - die van het rationalisme en de verweten­schappelijking - wordt over de hekel gehaald door het post-moderne scepticisme dat aan het relativisme algemene geldings­kracht geeft, een op zich vreemde gedachtenkronkel. Zo wordt de wetenschap, als exponent van het menselijke denken, onderhevig aan ontluistering. De wetenschap wordt verantwoordelijk geacht voor de ‘shadows of progress’, van de atoombom en de cloning, tot de pollutie en de dioxine-crisis. En de wetenschappelijke maakbaarheid van de menselijke samenleving, via allerlei struc­turen, is een totale illusie gebleken sedert de instorting van het communisme.       

Onttovering van het wereldbeeld, onttroning van de mens als held van de geschiedenis, ontluistering van wetenschap en tech­nologie, ziedaar de drievoudige verpuining van de zuilen die de gevel van de Europese beschavingstempel eeuwen hebben onder­steund.

Begonnen met de uitvinding van chips en microschakelingen, in een samenleving reeds open geploegd door de televisie, is se­dert nauwelijks een paar decennia een ware planetaire revolutie begonnen, die een structuurbreuk verwekt in ons menselijk denk­en en doen. De doorbraak van het informatisme is zo trend bre­kend en omwentelend als de Renaissance of de Verlichting, of­schoon het fenomeen van een totaal ander type is. Een nieuwe maatschappij is aan het ontstaan.

 

 

3.4. Voortaan bepaalt de mens zijn eigen evolutie en dus zijn eigen toekomst.

 

 

 

Er is nog een ander omwentelend aspect aan de veranderingsor­kaan die over de westerse samenleving en grote delen van de wereld raast. Voor het eerst in de geschiedenis van de homo sapiens wordt het duidelijk dat de mens geroepen is om een auto-evolutief wezen te worden, dit wil zeggen een wezen dat zijn eigen evolutie bepaalt. De mens heeft sedert zijn ontstaan op de planeet steeds gestreden tegen zijn omgeving, die hij als een determinisme ervaarde, en die hij gepoogd heeft naar zijn hand te zetten door het voeren van één ononderbroken overle­vingsstrijd. Zo heeft hij zich ‘vrij’ kunnen vechten van tal­rijke omgevingsfactoren, misschien op een wijze die vandaag blijkt te ver gegaan te zijn, als de aandacht gaat naar de aantasting van het leefmilieu. De ontwikkeling van de agricul­tuur, de sedentarisatie, de verstedelijking, de grote weten­schappelijke ontdekkingen en uitvindingen en de opbouw van een artistieke cultuur zijn de belangrijke stapstenen van deze evolutie. De mens is steeds een creatief wezen geweest, op straffe van eliminatie, en dit dank zij zijn wonderbaarlijke zelfbewustzijn, het bewustzijn dat hij een ‘ik’ is, dat zich onderscheidt van het anonieme ‘wij’, van de kudde. Maar het is slechts tijdens de laatste decennia dat het besef is gegroeid dat hij tot veel meer in staat is: zich zelf herscheppen, het menselijke ras herkneden, elementaire deeltjes mede-scheppen via zijn bewustzijn (the collapse of the wave function in de quantumfysica), teleportatie, experimenteren met wat hij arti­ficiële intelligentie noemt, zijn eigen verouderingsproces overwinnen. Vanzelfsprekend heeft de benevelende gedachte dat de mens in staat is zijn eigen evolutie als levend wezen te sturen, vooral te maken met de fabelachtige ontdekkingen op het stuk van de biologie en de genetica. Dat men deze ontdekkingen ook angstaanjagend noemt - zoals allerlei vormen van genetische manipulatie tot en met cloning -  is het zoveelste bewijs van de begrijpelijke veranderingsangst die het huidige fin de siècle beheerst.

De onwennigheid van de hedendaagse mens tegenover de wervel­wind van vernieuwing alom, verwijst naar het verhaal van de leerling-tovenaar. Van gedetermineerd wezen, onhandig ex-dier, werd hij een zelf-determinerende Prometheus, die kennelijk en steeds meer het vuur van de kennis geroofd heeft van de goden. Hij bevindt zich in de toestand van de stuurman, die het hoofd moet bieden aan een weersverandering - eigenlijk een verande­ring van klimaat - die hijzelf heeft verwekt. Hij voelt zich steeds centraler als menner - vandaag zegt men manager - van zijn eigen ontwikkeling en evolutie en dit gevoel voedt zijn plankenkoorts tegenover de verantwoordelijkheid die hij dient op te nemen. ‘Verandering omzetten in menselijke vooruitgang en daardoor zijn toekomst bepalen’ is voor een auto-evolutieve mensheid een haast bovenmenselijk opdracht.

Miljoenen jaren lang heeft de mens de evolutie ondergaan. Vandaag dringt het tot hem door dat evolutie door factoren van omgeving en selectie is omgebogen tot ‘involutie’ door eigen ontdekking en reflectie. Een benevelende gedachte.

Onvermijdelijk voelt de nadenkende homo informaticus zich én  triomfantelijk enthousiast (van het Griekse ‘en theos’: in God) én ongerust over wat komen kan en wat daarvan de gevolgen kun­nen zijn. Hij kent de Griekse mythe over hoogmoed - hubris- en boete - nemesis -. Veel oude zekerheden liggen aan scherven. Vaak voelt hij zich als een balling in de maastchappij en een wees van God. Niet zelden kiest hij voor de gemakkelijkheids­oplossing: zich door en op de massa lotgenoten laten meedrij­ven, in een horizontaal netwerk - veeleer een kluwen - dat dank zij zijn aangeboden anonimiteit, tegenstrijdig, het individua­lisme in de hand werkt.                                           

 

                                                                                    * * * *      

 

De mens van het einde van de XXste eeuw is veel meer dan in het verleden de iconoclast van de oude wereldbeelden. Het zijnswonder spreekt hem steeds minder aan in een werkelijkheid die wetenschappelijk gekwantificeerd en audio-visueel vertaald wordt. Het bestuur van de polis wordt meer een kwestie van bestuur, minder een doelgerichte opgave in naam van de gemeen­schap. Wat met een democratie die idealen vervangt door haalba­re doelmatigheid en vies is van visie?

 

 

  1. IV. EEN HISTORISCHE DOORBRAAK: HET BINOOM ‘DEMOCRATIE + MARKT    ECONOMIE’.

 

 

  4.1. Democratie en markteconomie zijn complementair.

 

 

Ondanks alle problemen, uitdagingen en schaduwen die de he­dendaagse democratie overvallen, was en is de democratie nooit zo populair en aantrekkelijk geweest in de meeste landen van de wereld, vooral sedert de val van het communisme. De communisti­sche regimes, te beginnen met de Sovjet-Unie en China, hebben trouwens nooit geaarzeld aan politieke woordvervuiling te doen door het woord ‘democratie’ of ‘volksdemocratie’ toe te passen op hun eigen dictatoriale staatsvormen. In de westerse landen heeft zich reeds even voor het laatste kwartaal van de XXste eeuw een fundamentele mutatie voorgedaan in het denken over economische en politieke systemen, en dit twee decennia voor de instorting van het communisme een feit was. Deze mutatie in de politieke theorie, die trouwens erg schatplichtig is aan de economische theorie, betreft de doorbraak van het binoom ‘con­currentiële markteconomie + pluralistische politieke democra­tie’. De gedachte dat markteconomie en democratie zich op een complementaire wijze tot elkander verhouden was reeds vrij uitdagend geformuleerd door Milton Friedman in zijn werk ‘Capi­talism and Freedom’, dat in 1967 verscheen en waarin de auteur op zijn beurt verwees naar het trend zettende boek van J.A. Schumpeter ‘Capitalism, socialism and democracy’ van 1941. Op dat ogenblik - de zeventiger jaren - helde de meerderheid van de westerse intelligentsia nog over naar de stelling dat markt­economie en kapitalisme ongeveer synoniemen waren en dus ver­werpelijk, en dat democratie daar haaks op stond en derhalve dienstig moest worden gemaakt aan de strijd tegen het kapita­listische marktsysteem. Het kapitalisme betekende immers machtsconcentratie en dus machtsmisbruik en imperialisme, wat moest leiden tot een belangensamenzwering van big business, big gouvernement en eventueel big unions. In hoofdstuk I,4 hebben we onderstreept hoe het klassieke kapitalisme aan een grondige mutatie onderhevig is en evolueert tot een soort ‘informatis­me’, waarbij de immateriële kennisfactor de belangrijkste pro­ductiefactor wordt, in een sfeer van vrije gedachtenuitwisse­ling en concurrentie.

 

In de jaren zestig  groeide vanuit de neo-liberale school van Chicago de opvatting dat economische en politieke vrijheden wel konden worden onderscheiden maar niet konden worden gescheiden. De vrijheid van meningsuiting, van vergaderen, van politieke partij- en vakbondsvorming leidt noodzakelijk tot de vrijheid van ondernemen, investeren, consumeren, exporteren. De neo-liberalen wezen er evenwel op dat niet elke markteconomie   aanbevelenswaardig is. Privé-monopolisering is in termen van welvaartsverlies even verwerpelijk als staatsmonopolisering. Enkel een concurrentiële en derhalve intern competitieve markt­economie maakt kans optimaal te functioneren en dus de welvaart voor zoveel mogelijk mensen zo groot mogelijk te maken. De politieke democratie moet de markteconomie ondersteunen en behoeden tegen machtsmisbruik en de markteconomie van haar kant moet beletten dat de democratische politiek zich zou bezig houden met economische en sociale aangelegenheden op een wijze die de optimale werking van de economie verstoort en daardoor de welvaart verkleint.

 

 

4.2.  Het binoom wordt trinoom: democratie + markt + rechtsstaat.

 

 

De markt, ingebed in wat de economen het markteconomisch systeem noemen (met zijn wetten van vraag en aanbod, vrije prijsvorming, optimale allocatie en ruil), ‘vliegt steeds meer wereldwijd op automatische piloot’. Dit verschijnsel wordt in veel landen als een feit aanvaard, dat zo nodig dient bevorderd te worden. Het gevolg hiervan is een ‘recessie’ van de traditi­onele politieke staatsbesturing. Tijdens de jongste decennia heeft de markteconomie daardoor op haar beurt een dominerende politieke, dit is polis-besturende dimensie verworven, niet alleen in het Westen maar ook in andere delen van de wereld. De geo-politiek wordt geo-economie.

Het markt-denken en de impliciete machtsoverdracht aan de markt werden ook in de hand gewerkt door de staatsinmengende overdrijvingen van de gemengde economie in de na-oorlogse wes­terse democratieën en aan de contra-productieve effecten van het Keynesiaanse uitgavenbeleid (inflatie, competitiviteitsver­lies, werkloosheid), die steeds sneller worden gesanctioneerd in een wereld van concurrentie en beweeglijke multinationale bedrijven.

Tegelijkertijd is het bewustzijn gegroeid dat de marktecono­mie maar doelmatig kan functioneren binnen een wettelijk kader dat beantwoordt aan de beginselen van de rechtsstaat en ‘the rule of law’. En dit op nationaal, maar steeds meer op interna­tionaal vlak. De rechtsstaat, volgens de opvattingen die eigen zijn aan het westerse denken sedert de Verlichting maar die ook opgenomen zijn in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, kan enkel een democratische rechtsstaat zijn. Men zou dus kunnen stellen dat het binoom ‘democratie + markt’ best wordt omgezet in een trinoom: ‘democratie +  markt + rechts­staat’. Meteen leidt dit tot de meer enge bepaling van democra­tie. Momenteel zijn er in de wereld ongeveer 13O democratieën, waar geregeld vrije en geheime verkiezingen plaats vinden, maar het zijn zeker niet allemaal rechtsstaten, met rechtszekerheid en bescherming van de rechten van de burger, te beginnen met zijn mensenrechten. De ‘electorale democratie’ is noodzakelijk, maar niet voldoende als ze niet uitgroeit tot een volwaardige ‘rechtsdemocratie’, de voldragen democratie in tegenstelling tot wat de ontwikkelingsdemocratie zou kunnen genoemd worden. Vaak wordt de gevorderde democratie ook verondersteld een ‘wel­fare state’ uit te bouwen, als instrument van strijd tegen de armoede en sociale bescherming van minder bedeelden. 

 

Wat de markteconomie betreft dient onderstreept dat de be­slissing in een democratische samenleving om de markteconomie te laten ‘bestaan’ en te laten werken - al dan niet bijgestuurd -  op zich ook een politieke beslissing is, die op democrati­sche wijze tot stand dient te komen. Maar gebeurt dit ook in concreto? De mundialisering van de economie met haar grensover­schrijdenden machtsconcentraties verzwakt bovenstaande uit­spraak elke dag een stuk meer. De werkbaarheid en de autonomie van de democratische besluitvorming binnen de nationale grenzen worden steeds meer uitgehold. Derhalve is zoiets als Europese integratie, leidend tot democratische Europese gezagsuitoefe­ning van vitaal belang.     

Het trinoom ‘concurrentiële markteconomie + politieke demo­cratie + rechtsstaat’ wordt op het vlak van de beginselen ver­heven tot hoofddoel van de geavanceerde samenleving, als vo­leinding en bekroning van een lange maatschappelijke evolutie. Wat ons terug brengt tot F.Fukuyama, die deze redenering - in het oude spoor van Hegel - door heeft getrokken in zijn betoog over ‘the end of history’ van 1992.

Een dubbel voorbehoud dient gemaakt ten aanzien van dergelijk millenaristisch optimisme. De geschiedenis blijft zich dialec­tisch ontwikkelen en valt geenszins stil. Vooreerst is de com­plementariteit tussen markteconomie, democratie en rechtsstaat niet volledig symmetrisch en ten tweede zijn zowel de markteco­nomie als de politieke democratie onderworpen aan de wet van de entropie, dit is de wet van het verval.

 

 

4.3. Toch niet het einde van de wereldgeschiedenis: het trinoom wordt asymmetrisch toegepast.

 

 

De meer recente historische ervaring in de westerse natiën leert dat de politieke democratie principieel complementair is met een concurrentiële markteconomie en er op termijn mee ge­paard gaat, voor zover de ‘rule of law’ van de rechtsstaat waakt over een aantal te eerbiedigen spelregels (loyale concur­rentie, contractuele rechtszekerheid, geen fraude, noch sluik­handel, noch maffia-praktijken, enz...). Onder die voorwaarden volgt hieruit dat democratie zonder vrije markteconomie uitein­delijk niet mogelijk, want niet bestaanbaar is, bij gebrek aan essentiële vrijheden.

 

Maar is het ‘omgekeerde’ eveneens waar? Kan een vrije markt­economie functioneren zonder politieke democratie? Het volstaat de huidige ‘state of the world’ na te pluizen om tot het in­zicht te komen dat in een aantal landen - en niet van de min­ste, zoals China - de vrije markteconomie grotelijks is in-gevoerd, evenwel zonder tot stand brenging van een democratisch politiek regime. M.Gorbatsjov heeft in de nadagen van de Sovjet-Unie met zijn perestrojka en zijn glasnost gepoogd si­multaan én de vrije markteconomie én de pluralistische democra­tie (aanvankelijk binnen de communistische partij) in de prak­tijk om te zetten. Deze symmetrische operatie leidde evenwel tot een chaotische situatie die binnen de kortste keren de communistische partij en de Sovjet-Unie ten gronde richtte. Daardoor werd M. Gorbatsjov die merkwaardige staatsman die levend van zijn bad in de wereldgeschiedenis is gestapt omdat hij, als politicus, net het tegenovergestelde heeft bereikt van wat hij beoogde. Hij wilde het communisme redden door het te moderniseren en het implodeerde. Hij wilde de Sovjet-Unie verstevigen door ze te decentraliseren en de Unie explodeerde! Vandaag is Rusland economisch een puinhoop en politiek een worsteltent. In China daarentegen, de lijn van partijleider Deng Xiao Ping voortzettend, poogt het huidige bewind de econo­mie te liberaliseren terwijl de politiek in het strakke keurs­lijf van het communistische éénpartijstelsel wordt gehouden. Het bloedige ‘drama van het Tien-Anmien-plein’ in 1989 was hiervan de tragische illustratie. Ook in Singapore en geheel of gedeeltelijk in Zuid-Korea, de Filippijnen, Indonesië, Vietnam, en nog andere Aziatische landen werd de economie geliberali­seerd onder de loden mantel van een autoritair bewind. Hetzelf­de kan worden gezegd van een aantal landen van Zuid-Amerika (Pinochet in Chili) en Afrika (Mobutu in Zaïre). Omwille van zijn dimensie en het ontwikkelingspeil van zijn economie, is het Chinese experiment van asymmetrische liberalisering - wel de economie; niet de politiek - ongetwijfeld het meest boeien­de. De historische ervaring leert dus dat de complementariteit tussen markteconomie en democratie niet volledig wederkerig opgaat, zeker niet in de tijd beschouwd, zoals het Chinese experiment vandaag bewijst. De vraag is echter hoe lang derge­lijke asymmetrie kan worden in stand gehouden? Zal de druk in China niet toenemen om ook de politieke structuren te democra­tiseren naarmate de economische vrijheden en ook de welvaart van de bevolking toenemen? Of zal het Chinese leiderschap op een bepaald ogenblik verplicht worden de economische liberali­sering terug te schroeven om zijn politieke autoriteit en de alleenheerschappij van de communistische partij te kunnen hand­haven? Enkel de toekomst kan dit uitwijzen. De geschiedenis leert immers dat geen enkele toestand onomkeerbaar is en wij moeten voorzichtig zijn met definitieve uitspraken. Met geweld van mensen op mensen kan veel worden omgebogen, te niet gedaan en opgelegd. Staal kan worden geplooid, mensen ook. Hout kan worden gebroken, mensen ook. Vee kan worden afgemaakt, mensen ook. En de moderne technologie van de dictatuur en het geniepi­ge totalitarisme hebben enorme vorderingen gemaakt. Toch dringt zich nu reeds één conclusie op: de Chinese ‘mix’ van markteco­nomie en niet-democratie, waarbij ook de rechtsstaat flagrant in gebreke blijft, is onstabiel. De keuze tussen meer dictatuur of meer democratie wordt onvermijdelijk. Het huidige Chinese ‘model’ kan op termijn niet worden beschouwd als een oplossing die maximaal de welvaart van zoveel mogelijk mensen verwezen­lijkt. Niettegenstaande de stellingen van die westerse China-watchers die zo enthousiast doen over de ‘asian values’

 

 

4.4. Het binoom ‘markteconomie + democratie’ is onderhevig aan de wet van de entropie.

 

 

 

  Een tweede voorbehoud dient gemaakt ten aanzien van het opti­mistische, toekomstgerichte geloof in de geleidelijke doorbraak van het binoom ‘markteconomie + democratie’, onderbouwd door de rechtsstaat (dan wordt het een ‘trinoom’). President B.Clinton gewaagt van ‘marketdemocracy’. Maar zowel de markteconomie als de politieke democratie houden niet spontaan stand. Krachten van zelfvernietiging treden op. Beiden zijn onderworpen aan de wet van de entropie, dit is de tweede wet van de thermodynami­ca, ook genaamd de wet van S.Carnot. Het gaat om de wet van het verval, van het energieverlies, van de terugkeer tot de wanor­de.

De concurrentiële markteconomie, de enige ‘economie’ die kans maakt te beantwoorden aan wat nodig is om de welvaart zo groot mogelijk te maken voor zoveel mogelijk mensen - de economen gewagen in dit verband van de Pareto-voorwaarden van welvaarts­maximalisatie -, wordt in haar bestaan bedreigd door het ver­minderen van de mededingingsdruk. Dit gebeurt aan de aanbodzij­de door oligopolie- en monopolievorming, door allerlei vormen van machtsconcentratie, door kartelvorming en prijsafspraken, door publiciteit en reclame met de bedoeling de elasticiteit van de vraag te verkleinen zodat de klant minder prijsgevoelig wordt. Ook innovatie van producten en productiemethoden kunnen concurrentie verstorend optreden als de innovaties te lang worden beschermd, wat betekent dat vanuit het standpunt van de politiek in een democratie de innovatorische concurrentie moet worden bevorderd. Vaak is het overheidsoptreden eveneens markt- verstorend en draagt het bij tot de ‘economische entropie’ als gevolg van protectionisme, overregulering, overbelasting, be­paalde vormen van subsidiëring, naasting van bedrijven, inkomens- en prijzenbeleid. Maar ook aan de vraagzijde kan concurrentieverstoring optreden door concentratie van vragers in monopsonies of oligopsonies. De concurrentiële markteconomie dient dus dagelijks te worden verdedigd. In de Europese Unie is dit de taak van de Europese commissie, waarvan de beslissingen eventueel door het Europees Gerechtshof afdwingbaar worden gemaakt (zie b.v. de verplichting - omwille van de concurren­tieverstoring - opgelegd aan de vorige Belgische regering De­haene om 11 miljard BF Maribelsteun terug te vorderen van de bedrijven die werden betoelaagd).

Een andere beschouwing is wellicht nog fundamenteler. De economische theorie - sedert D. Ricardo ( 1772-1823) - betoogt dat de concurrentie, naarmate ze volmaakter wordt, de winst aantast. Concurrentie vermindert de macht van de ondernemingen en verhoogt de macht van de consument. Perfecte concurrentie leidt in de limiet tot een ‘zero power situation’, waarbij de winst - in de betekenis van overwinst - verdwijnt. Dank zij mededinging onder aanbieders ontstaat de ‘soevereiniteit van de consument’, waardoor de klant koning wordt.

 

Een parallel kan worden getrokken met de pluralistische, concurrentiële democratie die berust op de mededinging van politieke partijen en kandidaten, allen dingend naar de gunst van de kiezers. Toen ik in de jaren vijftig student was in de VS aan de Columbia Universiteit te New York, publiceerde Antho­ny Downs een ophefmakend boek onder de titel ‘An economic theo­ry of democracy’, waarin hij de grote gelijklopendheid schetste tussen de werking van de economische en de ‘politieke markt’. Politici gedragen zich als ondernemers en partijen als onderne­mingen, die pogen hun politieke winst te maximaliseren. Een vrij cynisch gedragsmodel. Het maximaliseren van het persoon­lijke nut van de politicus bestaat er evenwel in het algemeen welzijn - in feite het belang van zoveel mogelijk mensen - te bevorderen. Want dan zullen de kiezers voor die politicus stem­men. Het  algemeen belang wordt derhalve tot stand gebracht dank zij het vrij egoïstische gedrag van de politicus, wiens persoonlijk belang erin bestaat het algemeen belang na te stre­ven. Zoals de consument, strevend naar zijn eigenbelang, ui­teindelijk ook het algemeen belang behartigt. Het gaat hier om een liberale stelling waarbij het algemeen welzijn wordt be­schouwd als de optelsom van individuele belangen en geen ruimte wordt geschapen voor enige ethische inschatting van wat moet en niet hoort.

Zoals de markteconomie, die voortdurend streeft naar vermin­dering of uitschakeling van de concurrentie, is ook de plura­listische democratie voorwerp van entropie en verval. De plura­listische democratie is veeleisend en kwetsbaar en moet dage­lijks worden verdedigd door toepassing van een hele reeks deug­den en kwali­teiten: verdraagzaamheid, samenwerking, compromis­bereidheid van de politieke partijen, luisterbereid­heid, moed, verantwoordelijk­heidsbesef - ook bij de kiezers -, ethisch ingesteld gedrag van de verkozen manda­tarissen, geloofwaardig­heid van het politieke discours, enzovoort. Waarbij komt dat zowel markteconomie als democratie nood hebben aan de rechts­staat om een aantal gedragsregels op te leggen en afdwingbaar te maken. Hoe meer de rechtsstaat is uitgebouwd, hoe minder de democratie onderhevig is aan de wet van de entropie. 

­    De veeleisendheid van het democratisch bestel leidt dan ook niet zelden, bij ontstentenis van voldoende functione­ringsdis­cipline, tot ondermijning en afglijding, in chaos, naar meer autori­taire of totalitaire regimes. Demagogie, hengelen naar de volksgunst, zich doen beminnen door de bevolking, gelijk geven aan iedereen, door het poli­tieke landschap rijden als Sinter­klaas, daarbij de kiesbelof­ten als snoepgoed gretig uitstrooi­end van rechts naar links en terug via het centrum, het publiek gelijk geven wanneer het vreemdelingen de schuld geeft van al wat fout gaat, het verholen of openlijk prediken van racisme en collectief egoïsme, xenofobie en economisch protectionisme... is een voortduren­de bekoring, in overeenstemming overigens met de zondebok-theorie, waarbij verantwoordelijkheid af wordt gewenteld. De houding van volksvleierij, die de democratie dwarsboomt omdat ze het algemeen welzijn verwaarloost, beant­woordt aan de bekende uitroep: 'Ik ben hun lei­der; dus volg ik hen.' Veel politici beseffen niet dat het algemeen welzijn niet beantwoordt aan wat de mensen graag horen en graag hebben, maar wel aan wat ze nodig hebben.

 

Maar ook veel burgers gaan niet vrij uit bij het beharti­gen van de democra­tie. Hun onver­schilligheid, hun onwil om enige belangstelling te tonen voor de res publica, waarbij in het stemhokje in eerste in­stantie aan het eigen belang wordt ge­dacht (zie hoofdstuk VII,2), hun verdeeldheid over problemen en oplossingen en hun verspreiding over talrijke partijen, bemoei­lijken het bestuur van de polis en de taak van de politicus, die zich moet behelpen met de kaarten zoals die voor hem door de kie­zers werden geschud.

Het binoom ‘markteconomie + democratie’ houdt niet stand op eigen kracht. Het dient bijgestuurd en ondersteund in het raam van de rechtsstaat, nationaal en internationaal, maar ook, naar de burgers toe, door maatschappelijke bewustwording en opvoe­ding tot verantwoordelijkheid, waarbij rechten en plichten elkaar in evenwicht houden. Meteen ontstaat een ethische in­valshoek, die onontkoombaar is. Het trinoom ‘markteconomie + democratie + rechtsstaat’ kan niet werken in een ‘ethisch-vrije zone’. Er is nood aan ‘polethiek’, aan ‘meta-economie’ en aan een rechtsstaat, voor wie recht en rechtvaardigheid meer is dan alleen maar wettelijkheid. Terecht stellen de Franse rechtsge­leerden: ‘Il y a les pays de loi et les états de droit’, wat kennelijk niet hetzelfde is. En als de markteconomie - l’écono- mie de marché - ontaardt in een marktmaatschappij - la société de marché - rijst ook een ethisch probleem.

 

 

  1. MAATSCHAPPELIJKE PIJNPUNTEN.

            

 

 

Het ontstaan van de kennis- en netwerkmaatschappij heeft omwentelende gevolgen die in elk geval bepalend zijn voor de toekomst van de mensheid, in mindere of meerdere mate.

  De mens van de XXIste eeuw wordt zelfstandiger, vrijer, ve­rantwoordelijker en meer verbonden met de andere planeetbewo­ners. De hele wereld wordt zijn achtertuin. De hefbomen van inter-menselijke solidariteit worden veel machtiger. De toegang tot de kennis- en informatiebronnen wordt onbeperkt en quasi ogenblikkelijk. Alle wetenschappen bevinden zich in een ong­ekende stroomversnelling. Spectaculaire doorbraken worden zichtbaar wat betreft bestrijding van ziekten en pijn, verleng­ing van het leven, verhoging van levenscomfort en welvaart, doelmatiger aanpak van de onderontwikkeling in landen van de derde wereld, vermindering van de armoede, beheersing van cri­minaliteit, toename van multiculturele solidariteit. De demo­cratie heeft na de val van het communisme en dank zij het beë­indigen van de koude oorlog in veel landen nieuwe kansen ge­kregen. Zelfs in het fundamentalistische Iran en in het dicta­toriale China dromen steeds meer mensen van democratische her­vormingen.

Deze positieve voorzuitzichten zijn ongetwijfeld bevorderlijk voor de verspreiding en versterking van de democratie als maat­schappelijke inrichting, als politiek systeem en als rechts­staat.

Maar er zijn ook ‘de schaduwen van de vooruitgang’ die het toekomstbeeld versomberen. De kennis- en netwerkmaatschappij verwekt gevolgen, pijnpunten, opgaven en uitdagingen, waarvoor vandaag de ogen te weinig worden geopend. 

 

 

 

5.1. De duale maatschappij en het trechter-effect.

 

 

De ICT - de informatie- en communicatietechnologie -, werk­zaam in de netwerkmaatschappij, wij­zigt de socia­le strata van alle samenlevingen waar­over ze vaardig wordt. In een aantal nieuwe industrielan­den (NIC's), vooral in Azië, leidt ze tot de snelle opkomst van een industriële en financiële elite en tot zeer hoge economi­sche groei in een sfeer van grote flexibili­teit en lage socia­le kosten. Verrijking van weinigen en uitbui­ting van velen gaan hand in hand en herinneren aan de sociale toestanden in West-Europa honderd jaar geleden. In de westerse post-industriële maat­schap­pij zijn de meest brutale vormen van uitbuiting weg gewerkt via sociale wetgeving en sociale zeker­heid. Maar een ander fenomeen treedt op: dat van toenemende maat­schappelijke uitsluiting, die evenwel sterk verschilt van de sociale uitbuiting van het einde van de XIXde eeuw.

­Er ontstaat een soort trech­ter-ef­fect in de hedendaagse maat­schappij - een valkuil-effect - dat steeds meer mensen dreigt uit te rangeren, die zich intel­lectu­eel noch psychisch kunnen aanpassen aan de veelei­sendheid van het beroepsleven. Descartes heeft ons geleerd: 'Je pense, donc je suis'. Vandaag is deze Cartesiaan­se wijs­heid omgeturnd tot 'j’étudie, je deviens in­ventif et flexible, je communique; donc je suis'. De informatie-en communicatie-revolutie bevoordeligt een elite, die groeiende is, maar toch nog steeds relatief beperkt is tot personen die geen moeite hebben om om te gaan met computer, internet, hardware en software. Daartegenover staat dat veel onvol­doend ge­vormde werk­wil­ligen op de 'verstands­muur' stuiten; zij kunnen niet verder mee. De post-industriële maatschappij, door haar extreem beroep op het abstracte denkvermogen en de crea­tivi­teit en door het stellen van steeds hogere beroeps­ei­sen, brengt een nieuwe sociale cesuur aan, die zeer moeilijk be­leidsmatig kan worden gekeerd. Steeds meer mensen voelen zich hiervan het slachtof­fer, waar­door zij bewust of onbewust het rationalisme, dat de post-industriële revolutie aan de maat­schappij oplegt, betwis­ten en zelfs bestrij­den. Het is te ver­wachten dat we evolueren naar een post-industrië­le maatschappij waarin toekenning van functies en aanwen­ding van de mense­lijke productiefactor (dus de tewerk­stel­ling) in zeer grote mate zal bepaald worden door de spreiding van de intel­ligen­tiequotië­nten. Niet de dictatuur van het proletari­aat maar wel de heer­schappij van een intel­lectuele elite kan hieruit voort­spruiten, met aan de onderkant - lees de zelfkant - van de samenleving een infra-intellectueel proletariaat.

Het bestrijden van maatschappelijke uitsluiting heeft vooral te maken met oplei­ding, herscholing, welzijnszorg, ontwikkeling van de 'quartai­re sector' (die van de non-profit-diensten), het leefbaar maken van onze steden en het bestrijden van de ‘werk­loosheidsvallen’, dit zijn situaties waarbij de werklozen geen enkel motief meer hebben om naar werk te zoeken of een baan te aanvaarden.

 

 

5.2. De nieuwe armoede en de taaie werkloosheid werpen een  smet op de democratie.

 

 

De nieuwe discriminaties van de duale maatschappij - in feite een veelvuldig gelaagde samenleving - , hoge structurele werk­loosheid en nieuwe armoede zijn een enorme uitdaging voor een democratische maatschappij, gehecht aan de verwezenlijking van fundamentele mensenrechten.

Wat zijn de oorzaken van de armoedetoestand, het meest schrijnende probleem in een welvarende democratie?

Ongetwijfeld speelt de werkloosheid een belangrijke rol, vooral bij de langdurige werklozen, die wegens ouderdom of onvoldoende (her)scholing niet meer aan het werk geraken. De wettelijke pensioenen zijn aan de lage kant. Een aantal mensen hebben gemengde loopbanen achter de rug, soms onderbroken, wat leidt tot lage gedeeltelijke pensioenuitkeringen. Veel zelf­standigen moeten het stellen met een wettelijk pensioen dat niet eens het peil bereikt van het bestaansminimum. Een belang­rijke factor heeft te maken met de gebrekkige en dure woongele­genheid en de schuld­opbouw in bepaalde gezinnen. Bij verminde­ring van inkomen, als gevolg van werkloosheid, komen betrokke­nen in liquiditeits- en solvabiliteitsproblemen. Arme mensen beperken de scholing van hun kinderen tot het minimum, waardoor een tweede genera­tie in de uitsluiting en de bestaansonzeker­heid verzeilt. Bestaans­onzekeren staan zwak op het stuk van de rechtsbedeling en lopen niet zelden verloren in de bureaucrati­sche tredmolen van de mogelijke sociale voorzieningen. Hoeveel kennen niet eens hun sociale rechten? Armoede, gepaard gaande met gebrekkige verzorging, voeding en verwarming, verhoogt de morbidi­teits­graad van het arme bevolkingsdeel, waardoor de persoon­lijke kosten stijgen en de arbeidsproductiviteit daalt. Rava­ges kunnen worden aangericht zodra marginalisering en mise­rie mensen drijven naar vormen van moderne verslaving (drugs, alcoholisme, gokspelen) en criminaliteit. Tenslotte moet worden onderstreept dat het verval van de huwelijks- en ge­zinsmoraal in aanzienlijke mate bijdraagt aan de armoede. Het uiteenvallen van huwelijken heeft meestal een steile daling van het inkomen en de levensstandaard van tenminste een van de ex-partners voor gevolg. Tevens is er afnemende gezinssolida­riteit: kinderen verlaten hun ouders zonder vast inkomen; oudere ouders worden door hun kinderen onvoldoende geholpen, zowel materieel als moreel, zodat vereenzaming zich voegt bij povere levensomstan­digheden.

 

De armoede wordt echter niet in eerste instantie veroorzaakt  door de technologische en economische vooruitgang en het ont­staan van de netwerkmaatschappij. Het zou dwaas zijn te stellen dat het economisch dynamisme en de efficiëntie van de economie moeten worden afgeremd ten einde de armoede te bestrijden. Veel ontwikkelingslanden zijn een tragisch voorbeeld van de gevolgen van verregaande economische inefficiëntie en verarming. Een moderne en rentabele economie is juist vereist om de financië­le midde­len vrij te maken die nodig zijn voor de bestrijding van de armoede. De armoedebestrijding vergt een gediversifieer­de aanpak, die vooral verwijst naar een pedagogiek van de soli­dariteit. Dat niet alle slachtoffers van de maatschappe­lijke uitsluiting in de armoede terecht komen, is het gevolg van de omvangrijke sociale zekerheid.

Moderne sociale plagen geven een slecht geweten aan de demo­cratie en verhogen het ongenoegen over de werking van haar instellingen als acute maatschappelijke problemen geen oplos­sing krijgen.

 

 

5.3. De verstandsmuur.

    

 

De kennis- en netwerkmaatschappij fungeert als een grote selectie-machine, die de meest bekwame mensen uitselecteert voor het vervullen van specialistische en steeds meer intellec­tueel en karakterieel veeleisende taken. In een competitieve wereldeconomie neemt de ‘wedren’-mentaliteit toe. Wie niet mee kan, tuimelt in de trechter. De moderne samenleving wordt be­heerst door de ‘bell-curve’, de klokvormige Gauss-curve die de statistische verdeling van de intellectuele bekwaamheden meet aan de hand van het intelligentiequotiënt. Wie in de linker staart van de distributie van deze ‘verstandsverdeling’ terecht komt, heeft weinig maatschappelijke kansen. Hij is kansarm en deze toestand lijkt erg onoverkomelijk en onverbiddelijk. Zo wordt de dicta­tuur van het IQ  een uitda­ging voor een demo­crati­sche en billijke samenleving. Verschil­len van inko­men, vermo­gen, afstamming, sociaal en familiaal milieu kunnen, dank zij een aange­past socio-econo­misch beleid, grotelijks worden wegge­werkt of gecompen­seerd. Dit werd bewezen gedurende de hele XXste eeuw, o.m. door het heffen van progressieve inkom­stenbe-lastingen en het toekennen van sociale uitkeringen aan de minst bedeelden. De herverdeling van de inkomens heeft de maatschap­pelijke ongelijkheden sterk verminderd.

Maar een maat­schappij waarvan de functio­nele klas­sen­in­de­ling steunt op de klokvormige Gauss-curve van de sprei­ding van zui­ver intel­lectuele vermo­gens dreigt een ui­terst onbuigzaam­ karak­ter te krijgen. Tenzij men zou vervallen in de science fiction-achtige veronderstelling dat over een aantal tiental­len jaren genetische manipulatie de scheve spreiding van de intel­ligentiequotiënten zou kunnen recht trekken, Aldous Huxley’s post-menselijke ‘Brave New World ’achterna.

'Hoe het verstand en de kennis rechtvaardig verdelen?',is een vraag die steeds meer aan de orde zal worden gesteld, ook als op de voorgaande vraag: 'Kunnen het verstand en de kennis wor­den herverdeeld?' geen antwoord is gegeven.

 

De  dictatuur van het intel­ligen­tiequo­tiënt en de bouw van een ver­stand­smuur worden tot op zeker hoogte gepromoot door het moderne onderwijssysteem. Het redeneervermogen van de student wordt getest, o.m. via meerkeuzevragen, op een wijze die toe­laat de jonge mensen uit te kiezen­ op basis van hun vermogen tot abstract denken. Dergelijke selectie is nodig in de moderne kennismaatschappij, waarvan het management aan de (intellectu­eel) meest bekwamen moet worden toevertrouwd om redenen van doelmatigheid. Het ontstaan van een intellectuele meritocratie verwekt evenwel een aantal discriminaties die haaks staan op de popu­listische hang naar gelijkheid en die de geloofwaardigheid van de democratie ondermijnen. Elk democratisch beleid is van­daag de dag verscheurd tussen de wenselijkheid van meer gelijk­heid en de noodzaak van meer doelmatigheid, tussen rechtvaar­digheid en dynamisme, tussen billijkheid en groei.

 

 

5.4. De kenniskloof en de wet van de afnemende relatieve  kennis.

     

 

Met­ de wet van de afnemende relatie­ve kennis verwijs ik naar de wanverhouding die ontstaat tussen enerzijds de feitelijke kennis, die de mens verwerft en ander­zijds de potentiële kennis die hij kan verwer­ven. Ik formuleerde dit verschijnsel voor het eerst in mijn boek ‘Bron en Horizon’, 1984, Lannoo. De verhou­ding tussen het gekende en het kenbare lijkt op een breuk met in de teller wat elke persoon weet en in de noemer wat hij zou kunnen of moeten weten. Het drama is nu dat de noemer sneller toeneemt dan de teller, waardoor de waarde van de breuk daalt. Het geken­de stijgt volgens een rekenkundige reeks: lineair; het kenbare daarentegen evolueert volgens een meet­kundige reeks: exponen­tieel. Daardoor ontstaat een gapen­de kloof, een gap, tussen het gekende en het kenbare: de kenniskloof.

De absolute kennis neemt toe, terwijl de relatieve kennis af­neemt. Meteen is de wet van de afnemende relatieve kennis gebo­ren. Aan het einde van de XXste eeuw weet iedereen veel meer op veel domei­nen, kent hij meer van het heelal, de verst afgelegen ster­renstelsels, van de natuur, het eigen lichaam, zijn psychis­me ... dan de vorige generaties. Onze kinderen kunnen meer kennis vergaren in het middelbaar onderwijs dan Erasmus, Leo­nardo da Vinci, Descartes en Pico de le Mirandola, verzameld in één groot kennis-syndicaat. Maar wat de heden­daagse mens zou kunnen weten of beroepshalve zou moeten kennen is nog veel meer toegenomen. De relatieve onwetendheid groeit. De wet van de afnemende rela­tieve kennis treft zowel de onge­schoolde als de grootste geleerde. Encyclo­pedische gees­ten, zoals die her en der be­stonden ten tijde van de Verlichting, zijn een uitge­stor­ven ras. De ency­clopedie, thans op CD-rom,, die we allen met ons meedragen, is niet die van onze kennis, maar die van onze onwetend­heid. Dit alles ver­wekt een onderbe­wust gevoel van frus­tratie - een ware vervreemding, die door Karl Marx, deze aliënatie-dweper, niet kon worden voorzien in de XIXde eeuw - dat nog wordt aange­scherpt door de media­tieke hyperin­for­ma­tie, die leidt tot desinformatie. Wel­dra beschikken we, sofa-uitge­strekt, over 1OO TV-kanalen en internet brengt een bodem- en eindeloze oceaan van informatie in de huiskamer. Steeds vaker wordt het essen­tiële ver­ward met het bijkomsti­ge. De  bescha­ving is bovendien in hoge mate visueel en audi­tief gewor­den; zij gaat steeds meer voorbij aan de onzichtbare kant van de dingen.

 

Het dichten van de nare kenniskloof is van kapitaal belang voor de kwaliteit van de moderne samenleving, voor de beheer­sing van de werkloosheid en voor de werking van de democratie. Nieuwe hervormende acties moeten worden ondernomen op het vlak van het onderwijs (van laag tot hoog), de educa­tieve rol van de media, de volwassenvorming, de her- en bij-scholing en derhalve ook de taak van de ondernemingen op dit gebied. Ons onderwijs­systeem, dat eeuwen lang een teaching society is geweest, met de klemtoon op het les geven, waarbij de rol van de leerling vrij passief werd gehouden, moet drin­gend worden omgeturnd in actieve leergierigheid tot een learning society. Dit vereist een nieuwe taakomschrijving in hoofde van de leraar of de pro­fessor en een andere opstelling bij de student. Het leren leren is belangrijker dan de inhoud van les of cursus. Leren crea­tief nadenken, problemen oplossen, nadat de juiste vragen zijn ge­steld, is essentieel geworden. De moderne technieken van infor­matica en telematica kunnen hier sterk aan bij­­dragen. Belang­wekkende pogingen worden trouwens op het vlak van hoogstaande algemeen vormende informatie ondernomen, helaas, zelden in België of Vlaanderen. De Nederlandse TV brengt Teleac met boei­ende wetenschappelijke vulgarisatie. En Arte, een Frans-Duits-initiatief, maakt schitterende thema-avonden over culturele, maatschappelijke of politieke onderwerpen. Naast specialistisch en analy­tisch onderwijs, waarbij bepaalde materies zeer grondig worden behandeld, moet de leerling ook geoefend worden in syn­thetisch denken, het leggen van verban­den en het speuren naar coheren­tie en samenhang. Vooral geschiedenis en filosofie lij­ken geschikt om dit soort mentale kundigheid aan te scher­pen. Het begrip 'algemene vorming' moet worden herijkt. Naast de tradi­tionele 'humanioravorming', moeten jonge mensen met ambi­tie en bekwaamheid een inzicht verwerven in de Europese ge­schiedenis en cultuur en die van andere continenten. Ze moeten ook ten allen prijze een paar belangrijke Europese talen aanle­ren en niet te vlug denken dat ze die kennen. Het aanle­ren van een vreemde taal vergt een dagelijkse inspanning tijdens het hele leven. Vandaar ook het grote belang van uitwis­se­lingspro­gramma's van studenten en professoren over de grenzen heen (o.a. Erasmus). Het onderwijs moet eveneens de jonge mensen een minimale politieke en maatschappelijke vor­ming bijbrengen opdat zij als verantwoor­delijke burgers zouden kunnen optreden in een maatschappij die meer en meer zal evolu­eren naar vormen van rechtstreekse democratie, gebruik makende van beslissende refe­renda, niet-bindende maar invloedrijke volksraadplegingen, tele­voting, opiniepeilingen, enz...

 

 

 

5.5. De post-moderne scepsis maakt van de democratie een  onrealistisch groot verhaal.

 

 

 

Het post-modernisme, dat als filosofische doctrine erg beï­nvloed werd door de grote contestatie-beweging van mei 1968, is een reactie tegen het rationalisme van het westerse denken. Dit rationalisme gaat terug tot de Verlichting van de XVIIIde eeuw, wat leidde tot het ontstaan van de moderne wetenschap, de eerste industriële revolutie, de grote politiek en sociale theorieën, de Franse revolutie, het Marxisme-Leninisme, de maatschappelijke maakbaarheidsgedachte, waarbij gesteld werd dat aan de menselijke samenleving kon worden gesleuteld zoals aan een grote machine. De post-moderne filosofen, waarvan de fransman J.F. Lyotard de onverkozen paus was - hij overleed in 1998 - zetten zich af tegen de volgens hen hyper-wetenschappe­lijke moderniteit, daarbij verwijzend naar de grote mislukking­en van de wetenschap, meer bepaald ingevolge de aantasting van het leefmilieu en de dreiging en verspreiding van mensheid vernietigende atoomwapens.

Het post-modernisme is ook een kunst-theorie die afstand neemt van de ‘conceptual art’ in de schilderkunst, de abstracte kunst in het algmeen en de atonale muziek, die te intellectueel geconstrueerde kunstuitingen zijn, waarbij het gevoel wordt onderdrukt. De post-modernen huldigen de fantasie, de terugkeer van het gevoel, een verlangen naar geborgenheid, nestwarmte, kleinschaligheid. Daarbij verkondigen zij het einde van de objectiviteit en van de ‘grote verhalen’. Idealen, hervormingen en structuren zijn meestal op illusies gebouwde, ultra-ratione­le constructies die in de werkelijkheid tot mislukken zijn gedoemd. Het post-modernisme, ondanks een aantal ‘sympathieke’ aspecten, verspreidt derhalve een verregaand scepticisme en relativisme. Ook inzake ethiek, waarbij de ‘situationsethik’ als uitverkoren moreel uitgangspunt wordt aanvaard. De democra­tie, de verklaring van de rechten van de mens, vrijheid, ge­lijkheid en broederlijke solidariteit worden met groot voorbe­houd en argus-ogen bekeken, want uitlopers van een rationele kijk op het ex-dier dat mens heet. Wereldvrede en rechtvaardig­heid zijn retorische thema’s, goed voor toespraken. Zij doen ons vergeten dat onze naaste in feite onze ‘verwijderde’ is. Het blijkt al een hele prestatie medemenselijke verhoudingen te ontwikkelen met onze boven- en onderburen die, zoals wij, pogen te overleven in de betonnen laden van de woonwolkenkrabbers, die we terecht flats noemen, omdat je er in plat wordt gedrukt. Of in appartementen, waarin de vakidioten, die we reeds node zijn, in leefvakjes worden samengeperst als in legbatterijen en waartegen - supreme ontgoocheling - de liga voor de bescherming van de rechten van het dier - we zijn toch ex-dieren - niet eens durft op te komen. Het enige ideaaltje op mensenmaat, dat nog zinvol is, bestaat erin zich met enkele vrienden terug te trekken op een gezellig, individualistisch plekje, waar aan een biertje wordt gesipt, geen grootse plannen worden gesmeed, de wereld niet wordt hervormd en geen van de aanwezigen ooit roept ‘stop de wereld! Ik wil er af’, omdat hij weet dat dit toch tot niets dient. 

 

Op ken-theoretisch vlak predikt het post-modernistische den-ken evenzeer een erg defaitistisch standpunt. Uitgegaan wordt van de Kantiaanse stelling: ‘das Ding an sich ist ein unbe­kanntes’. De mens moet ophouden te denken dat hij alles of veel kan kennen. De verovering van het ongekende o.m. door de weten­schap, is een illusie. De mens stamelt steeds dezelfde vragen en krijgt noch geeft ooit de echte antwoorden. Het kenbare moeten we derhalve durven beperken tot het gekende. Zo schake­len we de kenniskloof uit en hoeven we hierover niet langer te piekeren. Daarbij komt dat wat we kennen in feite beperkt is tot wat we zeggen of - beter - kunnen zeggen. En vermits de meeste mensen heel weinig kunnen zeggen - vanwege hun beperkte woordenschat - is wat ze echt kennen en waarover ze kunnen nadenken, gereduceerd tot hooguit 500, 1000, 2000 woorden. Je bent een zeldzame schrijver vanaf 3000 woorden en een dichter vanaf 5000... en nadien bereik je de definitief onbereisbare terra incognita, van het onkenbare want het onzegbare.

Deze stelling gaat uiteraard veel verder dan de ‘wet van de afnemende relatieve kennis’ en zet de domper op elke poging door de post-moderne mens om de bakens te verzetten in om het even welk domein. Exit elk enthousiasme en idealisme. Dergelijk integraal scepticisme leidt tot individuele teruggetrokkenheid, individualisme, ikkisme en het onvermogen te geloven in het meliorisme, de verbeterbaarheid van mensen en dingen. ‘I had no dream!’. Het spreekt vanzelf dat dergelijke mentaliteit, vrij sterk verspreid in de hedendaagse samenleving, wellicht nog meer op het vlak van het onderbewustzijn dan op dat van de bewuste reflectie, uitermate destructief inwerkt op maatschap­pelijke inzet, democratische toewijding en menselijke solidari­teit.   

 

 

5.6. ‘Vermenning’ in een steeds meer complexe samenleving.

    

 

De frustraties van de hedendaagse mens worden nog verer­gerd door de toene­men­de com­plexi­teit van alle vormen van menselijke samen­werking en ordening. Alle techno-structuren, die de grote publieke en privé orga­nis­men - de politieke partijen en instel­lingen, de staats­administratie, de bedrij­ven, de univer­sitei­ten, de kerken, de sociale orga­nisaties, de zieken­hui­zen... -  beheer­sen, dragen het stempel van deze com­plexifica­tie. Het individu van het einde van de XXste eeuw heeft de indruk dat het beleid abs­tract is geworden, haast non-figuratief. Men bestuurt, zonder gezicht, zonder gelaat, zonder profiel. Reeds F. Nietzsche sprak over de overheid als het ‘meest koude mon­ster aller monsters’. Daar komt vandaag bij dat de overheid op een non-figuratief, abstract schilderij gaat lijken, waar kop noch staart aan is te krijgen. De persoonlijke en collectieve vervreemding die hieruit voortspruit is typisch voor het laat­ste kwartaal van de XXste eeuw. Het gaat om een aliënatie van een totaal andere aard dan de vervreemdingen eigen aan het hoog-kapitalisme van de XIXde eeuw.

 

Een bevreemdend en bijkomend vervreemdend gevolg van de ‘ver­menning’ - de heerschappij van Men - is daarenboven dat de alom anonieme, technocratische machtsuitoefening door de overheid de burgers ertoe aanzet ‘de’ machthebbers, de verantwoordelijken, de leiders, de politici collectief aansprakelijk te maken voor alles en nog wat. De anonieme macht verwekt een anonieme zonde­bok, die des te meer wordt uitgespuwd of gehaat omdat hij ano­niem is en dus ongrijpbaar. In een samenleving waarin de plich­ten zijn geïndividualiseerd en de verantwoordelijkheid is ge­collectiviseerd, wordt de aansprakelijkheid veralgemeend. En dat verwekt een andere erg gefrustreerde reactie. Bijgevolg wordt wraak genomen op de anonimiteit door de hele groep gezag­hebbers verantwoordelijk te maken. ‘ De politiek is rot; alle politici zijn corrupt’. Die verdedigen zich dan meestal erg onhandig door bijvoorbeeld het subtiele onderscheid te maken tussen verantwoordelijkheid en schuld: ‘wij zijn verantwoorde­lijk - wat dacht je; wij zijn de leiders -, maar wij zijn niet schuldig!’ Hierop reageren op hun beurt veel burgers, bijge­staan door een dienstvaardige pers, met de ‘complot-theorie’, waarbij prominenten geacht worden elkaar af te dekken en de doofpot aan te wenden om te verhinderen dat het kruitvat van ‘het zoveelste schandaal’zou ontploffen.

Wat ­ik vermenning noem is een algemeen en ingrijpend ver­schijnsel, waarin ik twee fundamentele aspecten onderken: 1/ de maatschappelijke of horizontale vermenning en 2/ de existentië­le of verticale vermenning.

* De maatschappelijke vermen­ning ­is het gevolg van de verre­gaande techno­crati­sering en cybernetisering van de hedendaagse samenleving. Ze heeft voor gevolg dat de mense­lijke persoon wordt 'vernummerd', gedeper­sonaliseerd, geredu­ceerd tot een klein anoniem radje in een groot mechanistisch raderwerk. De maat­schappij met haar inge­wikkelde mechanismen en structuren lijkt op de klok van Newton, de vader van de moderne fysica en mechanica. Zijn opvatting van de werke­lijkheid was mechanis­tisch en determinis­tisch, zodat alles bepaald en bepaalbaar is. De leef- en arbeidswereld van het individu lijkt onder­hevig aan talrijke zwaartekrachten waarop de burger van nu geen greep heeft. De post-industriële revolutie met haar globalisering, netwerkverspreiding en maatschappelijke cybernetica bevestigt deze indruk van machteloosheid. De wet van de grote getallen lijkt wel verheven tot dwingende grondwet. Deze maatschappelij­ke of horizontale vermenning, waarvan bepaalde vormen van mo­derne kunst (de non-figuratieve schilderkunst en de atonale mu­ziek) een uiting willen zijn, drijft de mens van het eind van de XXste eeuw wel eens naar psychedelische vluchtheu­vels: oor­verd­ovende disco-bars, drugs, alcohol, lusteloosheid, depres­sie, levens­moeheid, criminaliteit, zelfmoord, vooral als de gezinsstructuren onvoldoende geborgenheid en nestwarmte bieden. Maar ook allerlei vormen van individualisme worden bij wijze van reactie door de vermenning aangewakkerd, zoals navelstaar­derij, narcisme, ‘egologie’, sociale lichtgeraaktheid, arrogan­tie en onmaatschappelijk gedrag. Vooral het laatste komt tot uiting in politieke onverschilligheid, als zachtste vorm, of, erger, in vandalisme, straatgeweld of verkeersagressie. De ik-cultuur leidt tot een ‘mijn-persoonlijkheidscultus’, wat zonder enige twijfel de samenwerking in de schoot van een verdraagzame democratie niet vergemakkelijkt.

 

* Daarnaast en daarenboven blijkt dat de vermen­ning ook exis­ten­tieel is, in de mate dat zowel een bepaald primair sciëntis­me als de moderne le­venswij­ze het transcenden­te steeds meer hebben afgewezen. Met vertraging werden en worden bepaalde inzichten van de wetenschap gevulgariseerd en verspreid. De wetenschap wordt geacht alles uit te leggen. Er is geen zijns­mysterie meer. De moderne mens lijdt aan een transcendentielek. De wereld heeft geen hemel meer. De aarde is opnieuw plat ver­klaard. De wereld is een dorp en bovendien een plat dorp. Het werkterrein van God wordt steeds meer ingeperkt, ook voor een deel omdat het theologische Godsconcept, met zijn pancreatio­nistische inhoud, haaks is komen te staan op de bevindingen van de hedendaagse wetenshap. De ‘big bang’ is wellicht niet het begin, indien de werkelijkheid slechts een verschijningsvorm zou zijn van een virtuele realiteit. De big bang kan ook een schot zijn uit een cosmologisch repetitiegeweer. Misschien is ons ‘heelal’ maar een wijk in een oneindig veelal of multiver­sum. Het concept van een almachtige God confronteert de moderne mens bovendien met het onoplosbare probleem van het kwaad. Voor veel bewoners van het einde van de XXste eeuw bestaat de meest knusse en wellicht meest rationele houding erin niet te veel existentiële vragen te stellen. De euthanasie - de genadedood, wat bovendien zulk een mooi woord is - kan ook op God worden toegepast. Uiteindelijk sterft Hij zachtjes aan overbodig­heid, een fatale afloop reeds door Friedrich Nietzsche aange­kondigd, honderd jaar terug. De werkelijkheid, het universum is de re­sultante van noodzaak en toeval, een gigantisch cosmisch kegel­spel zonder zin en zonder doel. De dood is tegelijk een natuur­lijk proces, te wijten aan de wet van de entropie (het verval), maar ook absurd omdat de mens op kinderlijke wijze poogt te overleven in eeuwigheid. De godsdienst is een projectie van verlangens (het beloofde land) en het afreageren van zijns­­angst. De godsdienst is even­wel niets anders dan een onvermij­delijke fase in de evolutie van het mensdom, namelijk die van het menselijke infanti­lisme. Nu de mensheid tot volwassenheid komt, kan de godsdienst naar het domein van de fabeltjeskrant worden verwezen. Het cosmische krachtenspel, waarvan de mens de speelbal is, onderwerpt hem aan existentiële of verticale ver­menning. God is Men geworden!!! En Men is de spin in het net­werk... Dit alles versterkt door de horizontalisering, zoals beschreven in hoofdstuk III, 1. Waarbij komt dat de hedendaagse mens zich meer bezig houdt met het ‘hoe’ der dingen dan met hun ‘waarom’. Wetenschap entechnologie geven een antwoord op de hoe-vragen, wat op zich zeer belangrijk is. Godsdienst, filoso­fie en wijsheid pogen de diepere zin van werkelijkheid, leven en dood te ontdekken. De ‘vermenning’ dooft de zin voor zing­eving. Veel mensen beseffen niet langer dat de mens maar zin krijgt en zin heeft, voor zover hij zin zoekt en poogt te ge­ven.

De vermenning is evenmin van aard om de uitoefening van demo­cratische rechten en de beoefening van democratisch plichten in de hand te werken. Maatschappelijke vermenning leidt tot a-politieke aptahie en existentiële vermenning tot een a-morele levenshouding.

Sommige recente verkiezingsuitslagen - meer bepaald in België - doen vermoeden dat Men ook in het kieshokje aanwezig was.

 

 

5.7. De wet van het afnemend menselijk grensnut.

 

 

 

De hierboven beschreven ‘vermenning’ treedt op in een samen­leving en een wereldgemeenschap, die uit haar kleren groeit en die op het eerste gezicht doorzichtiger is geworden dank zij de audio-visuele media. Alles is bekend en kan worden vergeleken. En alles wordt ook groter, ‘bigger’: de bedrijven, de steden, de universiteiten, de collegenota’s die de studenten dienen te verwerken, de ziekenhuizen, de Europee Unie, de openbare gebou­wen, het autopark, het Bruto Nationaal Product (althans in het rijke Westen), maar ook de werkloosheid, het huisafval en de aantasting van het leefmilieu. Er is schaalvergroting op alle gebieden. Het massa-effect overheerst. Deze ‘massificatie’ is nog het meest spectaculair wat betreft de bevolkingsgroei op de planeet aarde, veroorzaakt door de vorderingen van de genees­kunde en de economische groei. Vandaag is het record van 6 miljard aardbewoners overschreden. Over 15 jaar zijn het er 7 miljard. Demografen voorspellen wel enige vertraging en uitein­delijk een stagnatie van de wereldpopulatie, maar een limiet-aantal van 12 miljard mensen op onze blauwe planeet voor het einde van de XXIste eeuw lijkt niet onwaarschijnlijk. Gedurende de XXste eeuw is de wereldbevolking meer dan verdrievoudigd. Ten tijde van Jezus Christus zou de aarde slechts 300 miljoen bewoners hebben geteld, althans volgens de retroactieve bereke­ningen van de bevolkingsdeskundigen.

De demografische explosie is ook in de beeldvorming van de moderne mens binnen gedrongen via het TV-scherm en de dagelijk­se tonelen van krioelende mensen massa’s, meestal in ontwikke­lingslanden. Ook de om zich heen grijpende verstedelijking versterkt nog de indruk van een mierennest-mensheid. Elke avond bulkt het TV-nieuws van de menselijke misère, van massale hong­ersnood, geweld, moordpartijen, etnische oorlogen, bloedstol­lende genocides. De wet van de grote getallen is verheven tot grondwet van de wereldgemeenschap. Vooral de Westerling krijgt de stellige indruk dat er teveel mensen zijn. ‘Stel dat alle inwoners van alle ontwikkelingslanden - 4 miljard mensen - er zouden in slagen te leven zoals wij, vandaag! Wat dan met het energieverbruik, de pollutie en het afvalprobleem in de wereld ???’, is de panische uitroep van de zich in materieel en vaak moreel comfort wentelende westerling. De menselijke ellende, breed uitgesmeerd door de media, wordt gebanaliseerd. De wes­terling geraakt ingeënt tegen onmenselijkheid. Hij wandelt als een onsentimentele dikhuid door het medialandschap, waar men steeds ‘overdrijft omwille van het spektakel’. Daardoor dreigt hartelijkheid hardheid te worden, ofschoon niet mag worden veralgemeend. Ondanks alles is er nog veel inzet en toewijding van door solidariteit gedreven mensen, ontwikkelingshelpers, artsen, missiewerkers, vredeszendelingen, zelfs van sommige politici en caritatieve personen en instellingen.

 

Toch is de ongevoeligheidstendens onmiskenbaar. Een oceaan van menselijke leed en ellende overspoelt elke dag opnieuw de TV-kijker op een wijze die hem oververzadigt en hem dreigt te dompelen in onverschilligheid, laat staan afkeer. Komt daarbij dat de blanke westerling, vanuit zijn etnisch vooroordeel, gemakkelijk aanneemt dat in andere culturen en landen, die totaal overbevolkt zijn en wanordelijk worden bestuurd, het menselijk leven minder wordt gewaardeerd dan bij ons. ‘Het is dus minder erg als daar iemand sterft’, wordt inwendig gefluis­terd.

De economische theorie reikt een fundamentele menselijke waarderingswet aan, die tot op zekere hoogte de hierboven be­schreven fenomenen formuleert en functioneel verbindt. Het is de ‘wet van het afnemend grensnut’. Deze wet, gericht op het verklaren van het gedrag van de consument, stelt dat naarmate de consument een gegeven behoefte bevredigt door het gebruik of verbuik van opeenvolgende eenheden van een bevredigingsmiddel, het nut of de waarde voor de consument van de laatste eenheid kleiner wordt. Deze wet geeft enig inzicht in het mechanisme van menselijke behoeftebevrediging en derhalve ook in het ver­zadigingsverschijnsel. Hoe meer je van iets hebt, hoe minder je eraan hecht, zeker aan de laatste eenheden. A contrario volgt uit de wet van het afnemende grensnut dat wat schaars is, een hoge waarde heeft en dat wat in grote getale voorradig is, een kleine waarde vertoont.

Een uit haar voegen barstende mensheid, onderhevig aan de wet van de grote getallen, leent zich uitstekend, in de menselijke waardeschaal, tot onderwerping aan de wet van het afnemende grensnut. Een planeet die plooit onder het gewicht van een uitdijend mensdom, die van mensen bulkt en mensenzat is, dreigt ook de ‘wet van het afnemende menselijke grensnut’ te gaan toepassen. Er zijn immers zoveel aardbewoners dat het op eentje meer of minder niet meer aankomt. Zo wordt de menselijke waarde gedevalueerd en de menselijke waardigheid aangetast, vooral bij diegenen die vaak racistisch geïnspireerde waarderingsnormen hanteren.

Zoals verder zal worden betoogd is democratie, met het oog op meer menswording van steeds meer mensen, noodzakelijk maar niet voldoende. Een echt menswaardige, democratische samenleving moet ook een aantal essentiële ethische beginselen aankleven. De wet van het afnemende menselijke grensnut ‘de-moraliseert’ de mensheid en de menselijkheid. Waarbij men vergeet dat onmen­selijkheid een menselijk verschijnsel is en geen natuurwet. Om die reden kan en moet onmenselijkheid enkel door mensen worden gekeerd. Een menswaardige democratie stelt als eerste beginsel: ‘de wenselijkheid van meer menselijkheid’. En de hele democra­tische kunst van besluitvorming bestaat erin dit beginsel een concrete inhoud te geven. Zoniet wordt de mensheid men-heid.

 

 

5.8. Democratie en vakidiotie.

      

 

De democratie heeft behoefte, in hoofde van de politici en de burgers, aan enig inzicht in de grote maatschappelijke proble­men en opgaven. Dit vereist zicht op de samenhang van de ding­en. 

 

De verwetenschappelijking en technologisering van de samenle­ving heeft de arbeids­split­sing en specialisatie sterk doen toene­men. Het gevaar voor vak-idiotie is niet denkbeeldig. Het is treffend hoe hoog gespecialiseerde intellectuelen en geleer­den echte kerstekinderen blijken te zijn, zodra ze over poli­tiek van gedachten wisselen. Dan blijkt dat ze nauwelijks enig samenhangend inzicht bezitten in maatschappelijke problemen en dat ze inzake politiek klakkeloos napraten wat ze in de eerste de beste krant hebben vernomen. Het omgekeerde doet zich na­tuurlijk ook voor bij politici, die geen kaas gegeten hebben van wat er roert in bepaalde maatschappelijke kringen, beroepen of instellingen, met als bezwarende omstandigheid dat ze over al deze sectoren wetten wensen uit te vaardigen.

De vrije tijd heeft zich sterk uitgebreid en de duur van het actieve be­roepsleven neemt af. De moderne mens leidt aldus vaak een dubbel bestaan én als homo faber én als homo ludens, als nijvere werkbij in het productieproces en als tijdverdrijvende dagdief. Een schizo­frene toestand, die hem brengt tot op of over de rand van de persoonssplitsing. De mens van het einde van de eeuw is niet zelden een mens aan scherven. Zijn bestaan is gefragmentari­seerd, zijn persoonlijkheid verscheurd.

Deze ontpersoonlijking, door de technische beschaving in de hand gewerkt, wordt nog vergroot door de internatio­nalisering en cosmopolitisering van veel activiteiten, waarbij een gevoel van identiteitsverlies optreedt. Hier treedt weer de spin op uit de titel van dit boek. De indruk ont­staat dat de burger wordt geleid waar hij niet uit wil komen en dat hij verstrikt geraakt in een onoverzichtelijk maatschappelijk kluwen. Het is o.m. dit gevoelen van frustratie dat de burger van het eind van de XXste eeuw afkeert van de Europese integratie en ook een kloof schept tussen de Europeaan en de Europese politiek en haar instellingen. De Europese Unie (EU) en wat daaraan sedert haast een halve eeuw is voorafgegaan - de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS), de Europese Economische Gemeenschap (EEG), de Euro­pese Gemeenschap (EG) en thans de Europese Unie (EU) - is een uiting van hoofdzakelijk technologisch en econo­misch gestuwde eenwor­ding van Europa. Het is ook de triomf van een bepaald rationalisme en universalisme, waarbij de socio-psychologi­sche gevoeligheden en realiteiten niet zelden worden veronacht­zaamd. Democratie heeft wellicht nood aan een scheut emocratie.

Hyperspecialisatie bemoeilijkt de dialoog tussen mensen, verwekt misverstanden en daardoor het streven naar consensus in een democratische samenleving.  

 

 

 5.9. Afhankelijke onafhankelijkheid.

 

 

   De moderne communicatietechnologie, door de PIR aangereikt, vergroot in aanzienlijke mate de autonomie en het subjectieve vrij­heidsge­voel van het individu. Dit was reeds begonnen met het ver­schijnen van de auto en de radio in onze samenleving. Inmid­dels zijn er geen afstanden meer, de TV maakt de planeet tot onze huiskamer, fax, E-mail en computer bevor­deren de thuisarbeid en het telewinkelen vanaf de sofa. Een aanhoudende informa­tie­stroom wordt ons aangeboden, onze woonkamer geeft uit op de hele wereld ...  Eerlang wordt de fase inge­luid van de interactieve communicatiesystemen.

 

De veel grote­re vrij­heidsgraad en autonomie brengen de moder­ne mens ertoe zijn persoonlijke soevereiniteit uit te roepen. Men gewaagt van le coup d'Etat de l'individu. Hij heeft de ande­ren veel minder nodig dan dit in de indus­triële, laat staan in de pre-indus­triële maatschappij het geval was. De hedendaag­se mens is meer zelfredzaam geworden en de hogere welvaart vergroot zijn zelfstandigheid. De armoede werd in een land als België spec­taculair terug gedron­gen (nog 6% van de bevolking wordt be­schouwd als arm), tegen­over tienmaal meer onmid­dellijk na Wereldoor­log II en tijdens de XIXde eeuw. Te noteren valt dat men in de OESO-landen in feite de relatieve armoede meet, die optreedt zodra men moet leven met een inkomen dat lager ligt dan de helft van het mediane inkomen van de bevolking.

Welvaart geeft vrijheid en autonomie. De PIR heeft door de grotere onafhankelijk­heid die zij aan de individuen toekent, een stuk solidariteit tussen de mensen overbodig gemaakt.­ Aldus ontstaat de bekende 'ik-cultuur', het egotisme, laat staan het indi­viduele en collectieve egoïsme, dat door sociologen sterk in het licht wordt gesteld. Toch denk ik niet dat de mensen vandaag egoïstischer zijn dan 50 of 100 of 500 jaar terug. Enkel zijn de mogelijkheden tot en de instrumen­ten van het egoïsme enorm toegenomen. De ikzucht en schraperigheid zijn ook onderworpen aan de wet van de schaalvergroting.

Een ander hierbij aansluitend gevolg van de ver­spreiding van de inter-actieve communicatie-technologieën is dat ver­wijder­den naderen en naasten zich steeds meer verwijde­ren. Specia­listen zullen over de hele planeet met elkaar in contact kunnen treden maar directe buren in de flats of de woonwij­ken zullen van elkaar vervreemden. Het ontstaan van elitaire kennissenkringen zal bijdragen aan de sociale tegen­stellingen.

Maar er zijn ook positieve effecten. De grotere persoonlijke zelfstandigheid verwekt een assertiviteit die op haar beurt ook de zoge­naamde 'burgerlijke maatschappij' - la société civile - versterkt. Op basis van vrijwilligerschap worden allerlei ini­tiatieven genomen, met name op sociaal, humanitair en cultureel vlak. Een zeer opbouwende trend. In concreto zijn het onder meer niet-gouvernementele organisaties die optreden, ook op internationaal vlak, zoals Amnesty Internati­onal, of het Inter­nationale Rode Kruis. Meteen vermindert hierdoor de invloed van de staat, vooral van de verzorgings­staat ­of van de staten en hun buitenlandse diensten. Men zou in dit verband kunnen gewa­gen van de privati­sering van de internationale betrekkingen.

 

Para­doxaal genoeg echter is de moderne mens sub­jectief meer autonoom - zo voelt hij het aan - en objectief meer afhan­kelijk of in ieder geval interdependent. De PIR noopt hem immers tot hyper-specialisa­tie en veroorzaakt daardoor grotere arbeids­splitsing. Aldus­ is hij meer en meer aangewezen op steeds meer deskundigen, zelfs in het dagelijkse huishouden. Bovendien is ieder­een zeer afhanke­lijk - neigend naar verslaving - van een hele reeks technische hulp­middelen, waarvan de auto, de TV, de telefoon, de fax, de computer, de E-mail, de GSM en internet slechts de meest banale voor­beelden zijn. Deze grote­re afhank­elijkheid verhoogt ook zijn grotere kwetsbaar­heid en zijn ge­voel van onveiligheid. Toene­mend conservatisme en angst voor het nemen van risico's kunnen hierdoor worden aangewak­kerd. Zo wordt de burger op de drempel van de XXIste eeuw het slachtof­fer van het oester-complex, waardoor hij vlug in zijn schelp kruipt zodra hij voor een nieuwe uitdaging staat. Onvoldoende beseft hij dat wie geen risico neemt ook geen kans maakt. Een opvatting die ook de democratie niet ten goede komt.

 

 

5.10. De kennis- en netwerkmaatschappij noopt tot een  ethiek van de verandering.

 

 

De moderne wetenschap bewijst meer dan ooit dat kennis macht is, die in beginsel kan bevrijden en ten goede kan worden aange­wend. De wetenschap evenwel, zoals vele menselijke presta­ties, is ambigu omdat zij zowel voor meer vermenselij­king als voor ontmenselij­king ingezet kan worden. Hier situeert zich juist de onontkoomba­re morele dimensie van de toepassing van de wetenschap. De PIR heeft ontegensprekelijk een onomkeerbaar proces inge­zet, dat thans oproept tot dagelijkse weder­uit­vin­ding en verdediging van de menselijke persoon. Want ­een aantal prangende ethische pro­ble­men rijst, onder meer in ver­band met de biogene­ti­ca, de geneti­sche manipu­la­tie, cloning, de nieuwe tech­nieken van kunstmati­ge bevruch­ting, euthana­sie, abortus... Meteen worden de waarde­vrijheid en de ethische neu­traliteit van wetenschap en technolo­gie in alle domeinen meer en meer be­­twist. En ook nieuwe sociale problemen steken de kop op. Het 'fin de siècle' van de vorige eeuw was gekenmerkt door sociale uitbuiting; het huidige fin de siècle staat voor het beangsti­gend probleem van de maatschappelijke uitsluiting, het trechter-effect van de relatieve onkunde, de draaikolk van de onaangepastheid en de verarming.

De moder­ne technologie en de wetenschappelijke ontdekkingen, als ze goed worden gebruikt, maken enorm veel mogelijk, meer dan men ooit kon verwachten of inbeelden. De werkelijkheid overtreft dan de fictie. Wetenschappelijke uitvindingen, ont­dekkingen en hun toepassingen ­­blijk­en, onder bepaalde voorwaar­den, de aanwend­bare vehikels van menselijke ont­plooi­ing en oplossing van proble­men. Zo is het duidelijk dat een ecologi­sch verantwoor­de economische groei maar moge­lijk is als beroep wordt gedaan op gerichte techno­logieën. De terug­keer naar pre-industriële toestanden, ingevolge technofobie, zou voor onze samenleving zelfver­nietigend zijn. Indien men zou beslissen het wiel af te schaf­fen, zou onze samenleving op slag verlost zijn van alle negatieve effecten van de vooruitgang en de techni­sche bescha­ving. Maar de le­vensstandaard zou instorten. Het over­trokken anti-sciëntisme en anti-industrialisme door bepaal­de 'groe­nen' gepre­dikt, ont­aarden in een soort fundamen­talisme, waardoor men dreigt het kind met het badwater uit te gie­ten.

 

Bestrijding van ziekten, verbetering van het leef­milieu, vlotte communica­tie, efficiënt m­anagement, welvaart en welzijn voor steeds meer mensen, nieuwe vormen van energie-opwek­king, het lenigen van de onder­ont­wikkeling in de wereld... het zijn allemaal uitda­gin­gen en opgaven die door wetenschap en techno­logie moeten worden behartigd. Binnen zekere grenzen evenwel is de kritiek op de vooruit­gang, op zijn wetenschappelijke en tech­nologische instru­men­ten, op zijn maatschappelijke, culture­le, economische en politieke consequenties van groot belang omdat deze kritiek de voedingsbodem is van de creativi­teit en dus van nieuwe vooruitgang. Zo ontstaat een zich tegensprekende dialectiek waarbij contestatie van vooruitgang en creatieve destructie uitmonden in destructieve creatie en aldus vooruit­gang genere­ren. Immers, zonder dwarsliggers rijdt de trein niet. Wat niet belet dat op tijd en stond bruggebouwers hun werk moeten doen of de trein rijdt in de afgrond.

De mens van het einde van de XXste eeuw moet veel verwer­ken. De veranderingen zijn de enige constante van de geschiedenis. De veranderingen zijn veranderingen van veranderingen in een versneld tempo. De geschiedenis wordt de tweede afgeleide van de tijd - om een wiskundig beeld te gebruiken - , waarbij de veranderingstijd steeds korter wordt. Het  wellicht één miljoen jaren geleden dat de mens het vuur ontdekte. Brons kent hij sedert 10.000 jaren; de boekdrukkunst sedert 500 jaren, de stoommachine werd uitgevonden 250 jaren geleden, de electrici­teit werd ontdekt 100 jaar terug, de uitvinding van de Televi­sie vond plaats 60 jaren geleden, de computer 40 jaren terug, iternet 15 jaren, de GSM 8 jaren geleden, enz.. Er grijpt een fabelachtige versnelling plaats van ontdekkingen en uitvinding­en. De mens van het einde van de XXste wordt overspoeld, ook met onzekerheden. Hij heeft moeite met de talrijke tegenstrij­digheden van wat hij ervaart. Hij is nu wel erg ont­daan en 'ontankerd' geraakt. Er is een Godsverduis­tering ingetre­den, die de werke­lijkheid heeft onttoverd. De verandering van de verandering maakt zijn toekomst onzeker, op het ogenblik dat hij haakt naar zekerheid.

Eén zaak is zeker. De ethische dimen­sie van wat moet gedaan  en niet gedaan worden op alle domeinen en in alle maatschap-

pelij­ke struc­turen dient zich aan op een benau­wende en klemmen­de wijze. De vraag naar goed en kwaad, de stelling dat het doel de middelen niet kan rechtvaardigen, de vraag naar de oorsprong van het ethisch bewustzijn en de algemene of rela­tieve gelding hier­van, komen over als onver­mijdelijk maar ook als zeer versto­rend. Ongetwijfeld is er behoefte aan een ethiek van de verandering, meer dan aan een verandering van de ethiek.

 

Een demo­crati­sche samenleving, gedomi­neerd door het gelijk van de meerder­heid en de bescherming van de minder­heden, heeft het echter moeilijk om te aanvaarden dat inzake ethiek en mo­raal elke democrati­sche besluitvorming te kort schiet. Het is niet de meerderheid die uitmaakt wat goed en kwaad is. Het is niet een verkie­zingsuitslag, een referendum of een stemming in het parle­ment, die beslissen wat moreel mag en niet mag. Maar wie of wat dan wel? Wat is dan het alterna­tief? Voor veel christe­nen dient de vraag over goed en kwaad te worden beslecht door het persoon­lijke geweten, getoetst echter aan de - geopen­baarde - universali­teit van bepaal­de ethische beginse­len. Voor niet-christenen kan een dergelijke houding leiden tot moreel autoritarisme, volkomen onver­enigbaar met de ver­draag­zaamheid die een plura­listische samenleving dient te schra­gen. Maar wat als de ethiek te veel gaat rekening houden met concrete situa­ties, zodat er geen algemene gedragsregels meer overblijven en het meest integrale relativisme tot enig moreel beginsel wordt verheven?

Het debat is beslecht noch besloten. Het is nauwelijks aan de orde ge­steld. Het zal in toenemende mate de maatschap­pelij­ke ge­dach­tenwisseling beheersen, tenzij deze en volgende genera­ties zouden kiezen voor een samenleving van samenloos­heid, want van verregaand individualisme, voor een maatschappij van onve­rantwoordelijkheid en voor de dood van de menselijke persoon, opgebaard in de lijkwade van de democratie.

  

 

  1. DE CRISIS VAN DE REPRESENTATIEVE DEMOCRATIE.

 

 

 

6.1. De democratie is veeleisend en onafdwingbaar.

 

 

 

Reeds in het Athene van de Vde eeuw voor Christus was de democratie veeleisend. Zij was van het rechtstreekse type en alle burgers (tussen tien en twintig duizend in aantal) beslis­ten over het beleid in de volksvergadering (de areopaag). Voor sommige ambten hadden verkiezingen plaats. Andere werden bij lottrekking toegekend omdat men meende dat staatsdienst een burgerlijke plicht was. Gelukkig voor hen hadden de Atheense burgers tien duizenden slaven tot hun beschikkking die voor de volwaardige aristoi werkten, terwijl die politiek bedreven. Plato had er geen goed oog in en noemde de democratie de tweede slechtste staatsvorm, na de tyrannie. Het Atheense experiment was een kort leven beschoren. Na eeuwen van deemstering werd in Europa de democratie weer aangeprezen vanaf de XVIIde eeuw, door sommige filosfen zoals John Locke, die reeds voor Montes­quieu de ‘scheiding van  de machten’ verdedigde als middel om de vorstelijke willekeur aan banden te leggen. Jean-Jacques Rousseau ging in 1762 nog een stap verder in zijn boek’ ‘Le contrat social’, waarin hij de consensnus van de burgers ver­eist achtte als grondvest van een representatieve democratie. Het is vooral de jonge Amerikaanse republiek die vanaf het einde van de XVIIIde eeuw de representatieve, grondwettelijke, parlementaire, republikeinse democratie heeft pogen toe te passen. Naar het voorbeeld trouwens van sommige protestantse religieuse gemeenschappen. Wat groot enthousiasme verwekte bij bepaalde Europese intellectuelen, zoals Alexis de Tocqueville in zijn prachtig geschrift: ‘De la démocratie en Amérique’. Zo groeide geleidelijk het begrip van de voldragen of geavanceerde democratie, die naast het beginsel van vrije, algemene en ge­heime verkiezingen, ook zorg draagt voor het verwezenlijken van talrijke essentieel geachte vrijheden van de burgers. De vol­dragen democratie wordt een constitutioneel systeem met grond­rechten voor iedereen en beschermende waarborgen voor de min­derheid en -minderheden. De rechtsstaat wordt een wezenlijk sluitstuk met zijn ‘rule of law’, waarbij de burger zijn recht niet langer in eigen handen neemt, maar beroep kan doen op gerecht en rechtspraak. En in de tweede helft van de XXste eeuw is bovendien de mening door gedrongen dat een democratie ook een sociale democratie moet zijn - zeker als men de marktecono­mie poneert als haar economische onderbouw. Vandaar de gegroei­de symbiose tussen politieke democratie en sociale welvaarts­staat, ‘the welfare state’. Aan het einde van de XXste eeuw heeft de democratie zich ontwikkeld tot een veelzijdig stelsel, vol delicate evenwichten. De afstand tussen droom en daad zwelt makkelijk aan en een cyclische wet lijkt over de democratie vaardig te zijn geworden. Na de eerste wereldoorlog kreeg de democratie in Europa een opstoot van succes, maar een recessie brak uit met het aan de macht komen van fascistische dictators in Italiê, Duitsland, Spanje, Portugal ... Na de tweede wereld­oorlog ontstond een nieuwe vloedgolf van democratische ijver in veel landen. Maar aan het einde van de Xxste eeuw is de ebbe van de democratie merkbaar, niet als gedachte en als ideaal, wel in haar concrete functionering als representatief parlemen­tair systeem.

 

Een think tank     van de Princeton Universiteit in de VS heeft in 1999 een studie gepubliceerd bestemd voor de ‘Trilaterale Commissie’, een vereniging van academici, politici en managers van de VS, Europa en Japan, waarvan ikzelf in de jaren zeventig lid ben geweest. De studie kreeg als titel ‘What is troubling the trilateral democracies?’. De auteurs, onder leiding van Robert Putman, komen tot een tweevoudige conclusie. Primo: in waarschijnlijk alle landen van de wereld verlangt de bevolking naar meer democratie; de democratie is nooit zo populair ge­weest. Secundo: daar waar de democratie bestaat - in circa 130 landen - is er wijd verspreide, soms zeer scherpe kritiek op de werking van de democratie en haar instellingen. Dit geldt voor de ‘ontwikkelingsdemocratieën’ - emerging democracies - die met vallen en opstaan naast vrije verkiezingen ook de mensenrechten willen eerbiedigen en een rechtsstaat pogen uit te bouwen. Maar de inschatting van de manier waarop de democratie functioneert is tenminste even vlijmend kritisch in de gevorderde democra­tieën - mature democracies - van het westerse type. Uit de hierboven gepubliceerde studie blijkt dat het vertrouwen van de bevolking in de democratische instellingen en in de politici in een halve eeuw tijd zeer sterk achteruit is gegaan en dat vanaf de jaren tachtig gewag kan worden gemaakt van een instorting. In de VS en Duitsland daalt het vertrouwen in de politiek met 1,5% per jaar; in Japan is dat 2,5%, zoals in Italië en Zweden. In  Nederland, Denemarken en Finland is de vertrouwenscrisis het geringst. België scoort laag en komt voor Italië en Japan, maar na Spanje, wat betreft de graad van vertrouwen in de demo­cratische instellingen. In de VS, tijdens de Kennedy-jaren, hadden drie op vier Amerikanen vertrouwen in hun regering; vandaag nog slechts twee op vijf. In 1985 hadden nog 48% Brit­ten vertrouwen in hun parlement; vandaag nog 24%. In Zweden duikelde het vertrouwen in politieke partijen van 51% in 1968 naar 28% in 1996. In Duitsland is het vertrouwen in de Bondsdag verminderd van 55% in 1978 tot 34% in 1994. En in Italië vindt 84% van de bevolking dat politici helemaal niet begaan zijn met wat de bevolking aanbelangt, tegen 68% in 1968. Gelukkig wordt in dit deel van deze studie van België geen gewag gemaakt.

 De malaise slaat, zoals gezegd, hoofdzakelijk op het repre­sentatieve karakter van de democratische instellingen die ge­acht worden onvoldoende de kiezers te vertegenwoordigen, te helpen en te beschermen. Ook zijn er veel klachten over partij­digheid, onverantwoordelijkheid en onbekwaamheid bij de poli­tieke leiders. Uit tal van onderzoekingen blijkt dat talrijke stemmen op  gaan voor minder staat, minder regering, minder kiesbeloften, minder belastingen, wat beantwoordt aan de voor­keurschaal van een wijd publiek, die trouwens vaak tegenstrij­dig en onsamenhangend uitpakt. Want tegelijkertijd klagen de ondervraagden over de te lage pensioenen, de slechte staat van de wegenis en het gebrek aan comfort van het openbaar vevoer, terwijl ze de staat aan een vermageringskuur willen onderwer­pen.

 De waarheid luidt dat de pluralistische democratie veeleisend is en dage­lijks moet worden in stand gehouden en behartigd met de hulp van een hele reeks individueel beleden en gemeenschap­pelijk beoefende deugden en kwali­teiten: verdraagzaamheid, samenwerking, compromisbereidheid van de politieke partijen, luisterbereid­heid, verantwoordelijk­heidsbesef - ook bij de kiezers -, ethisch ingesteld gedrag van de verkozen manda­taris­sen, geloofwaardig­heid van het politieke discours, moed, toe­wijding, enzovoort­...

Een democratisch werkende samenleving vergt een hoge bescha­vingskwaliteit van bevolking en verantwoordelijke leiders. In een tijd van onmiskenbare waardenerosie en postmodern relati­visme en scepsis is de democratie een kwetsbaar instituut. De democratie verwekt altijd groot enthousiasme en inzet van veel burgers na het afwerpen van een dictatoriaal juk - de eerste jaren na de tweede wereldoorlog in West-Europa of in Spanje en Portugal na de val van de dictaturen. Ook als zich een externe bedreiging voordoet - de koude oorlog - wordt de democratie meer toegewijd beleden en gewaardeerd. Sedert vijftig jaar evenwel werkt de democratie in de westerse wereld op ‘kruis­snelheid’, een alternatief communistisch systeem bestaat niet langer als verwerpelijke referentie, grote uitdagingen zijn er niet langer en grote idealen worden als misleidend en hallucin­ogeen afgedaan.

Daarenboven veronderstelt een democratische maatschappij menselijke kwaliteiten die niet algemeen afdwingbaar zijn. Men is niet verantwoordelijk, toegewijd en plichtsbewust op bevel. Het afdwingbaar maken van de ‘democratische deugden’ zou trou­wens principieel in strijd zijn met de democratie zelf, die een regime van vrijheid en gedecentraliseerde besluitvorming be­oogt.

 

De niet afdwingbare veeleisendheid van het democratische bestel kan dan ook, bij ontstentenis van voldoende functione­ringsdis­cipline, tot ondermijning en afglijding leiden. De voorbeelden hiervan zijn legio. Generaal De Gaulle is in Frank­rijk in 1958 aan de macht gekomen, op een niet erg constitutio­nele wijze, toen bleek dat de Vierde Republiek in volslagen wanorde was verzonken. Een veel tragischer voorbeeld betreft dat van de ondergang van de democratische Weimar-republiek in het vooroorlogse Duitsland.

Democratische deugden worden niet zelden zelfvernietigende ondeugden. Het algemeen belang perverteert in ­demagogie, waar­bij aan de kiezer enkel wordt gezegd wat hij graag hoort. Het opnemen van verantwoordelijkheid door politici ontaardt in schaamteloos hengelen naar de volksgunst en het prostitueren van eigen overtuiging ten einde zich bemind te maken bij de bevolking. Dan nemen politici hun ‘onverantwoordelijkheid’ op! Vooral tijdens de verkiezingscampagnes laaien de politieke paringsdriften van de kandidaat met de mogelijke kiezer hoog op. Niet zelden hult de te verkiezen politicus zich bij die gelegenheid in de gehuurde toneelattributen van een af andere volksheld of van de kerstman. Een kerstman die op het eerste gezicht snuisterijen uitdeelt maar in feite onzichtbaar de openbare schuld voedt. Ooit had ik een snuggere student die zijn eindverhandeling had gewijd aan de kiesbeloften van de politieke partijen en de daaruit voortspruitende budgettaire gevolgen. Hij kwam tot fabelachtige optelsommen en besloot dat ‘de betere politieke partijen juist diegene zijn die onder geen enkel beding hun kiesbeloften houden en uitvoeren en dus woord­breuk plegen omwille van het algemeen belang’. Ik heb de jonge man 18/2O gegeven.

In een democratie dient het tot niets alleen gelijk te heb­ben; men moet als politicus gelijk krijgen, liefst van een werkzame meerderheid. De oude Grieken maakten graag het onder­scheid tussen ‘gelijk hebben’, wat de taak was van filosofen - de wijsgeren - en ‘gelijk krijgen’ wat de moeilijke opdracht was van de retorici, die de ‘rhetorika’ beoefenden. Wie in een moderne democratie geen gelijk krijgt van een meerderheid of daar geen rekening mee houdt begeeft zich op het totalitaire pad. Maar dit betekent nog niet dat men de burgers naar de ogen moet kijken en naar de mond moet praten. Echte leiders moeten in staat zijn grote delen van de bevolking van hun mening en hun visie te overtuigen. De geloofwaardigheid van de politiek in een democratie krijgt een zware deuk als blijkt hoezeer politici hun overtuiging meteorologisch bijsturen en hun huig naar de wind hangen in functie van opportunistische doelstel­lingen. ‘La fonction crée la conviction’, zegt Cynicus in het Frans. In België wordt dit principe vaak in de praktijk omge­zet. Federale ministers met centralistische en unitaire trek­jes, die na een verkiezing lid worden van een gewestregering, worden plots onversaagde regionalisten, federalisten en autono­misten, alsof zij geboren waren in de wieg van Garibaldi. Het omgekeerde doet zich uiteraard ook voor: regionale voortrekkers met nationalistische en crypto-separatistische neigingen, ge­roepen om op federaal vlak een belangrijke taak te vervullen, worden de herauten van unitair staatsbehoud.­

In de huidige mediacratie is regeren vooral de kunst de pols­slag van de publieke opinie correct te meten en er zijn beleid op af te stemmen: ‘gouvernement by opinion poll’, zoals de Amerikanen zeggen. Deze houding beant­woordt aan de bekende uitroep: 'Ik ben hun voorman­; dus sta ik achter hen.'

 

Maar ook de burgers gaan niet vrij uit bij het beharti­gen van de democra­tie en haar deugden. Hun onver­schilligheid, hun onwil om enige belangstelling te tonen voor de res publica, waarbij in het stemhokje in eerste in­stantie aan het eigen belang wordt gedacht, maken dat algemeen stemrecht en algemeen belang niet makkelijk samen valen. Post-moderne burgers hebben de neiging hun rechten te individualiseren en hun plichten te collectivi­seren, of duidelijker gezegd de lusten van de democratische welvaartsstaat voor zich zelf maximaal op te eisen en de lasten van de democratische samenleving op de onpersoonlijke staat en overheid af te wentelen. De heersende verdeeldheid van burgers en kiezers over problemen en oplossingen, waarbij zij zich verspreiden over talrijke partijen, bemoei­lijkt het bestuur van de polis en de taak van de politicus, die zich moet behelpen met de kaarten zoals die voor hem door de kie­zers werden aan-gereikt.

De politieke verant­woorde­lijken zijn van­daag beter noch slech­ter dan in het verleden. Het poli­tieke cynisme van Machi­avelli is heden niet actueler dan in vorige eeuwen. De poli­tieke overle­vings­strijd, volgens het Darwinis­tische begin­sel van de sur­vival of the fittest, wordt met dezelfde drift ge­streden. Er heerst nog steeds een sfeer van politieke vijan­delijkheid en polemische guerrilla tussen de partijen, die het pole­molo­gische model benaderen van Von Clause­witz. Politie­ke strate­go-spellen die gelijkenis vertonen met het schaak-, even­tueel met het pokerspel, worden gretig opge­voerd. En poli­tolo­gen geven wel eens een econo­mische inter­preta­tie van het poli­tieke bedrijf, als zij stel­len dat het ge­richt is op het maximalise­ren van stemmenwinst op een poli­tieke markt die be­heerst wordt door de oligo­po­lis­tische con­cur­rentie tussen de poli­tieke partijen. De functio­ne­le moraal - het doel wettigt de midde­len - triomfeert even vaak als vroe­ger. Desondanks worden er toch ook politieke idea­len uitge­dragen en bijwijlen verwezen­lijkt, die leiden tot beter bestuur van de gemeenschap, tot vredes­stichting, tot meer rechtvaar­digheid en samen­werking in de samenleving en tot moedig leider­schap in moeilijke omstan­dig­heden. De Europese eenmaking, uitgaande van de Frans-Duitse verzoening, de oprichting van de Europese Monetaire Unie, het beëindigen van de koude oorlog - haast zonder slag of stoot - ,de vereniging van beide Duitslanden, de afbraak van de apartheid in Zuid-Afrika, de vredespogingen in Ierland en in het Nabije Oosten, de democratisering met vallen en opstaan weliswaar in heel wat landen in de wereld zijn voorbeelden, niet van oude of van nieuwe politieke cultuur, maar van echte politieke cultuur, waarbij het algemeen belang van heel veel mensen werd behartigd dank zij moedig politiek leiderschap.

 

De functioneringsmoeilijkheden van de representatieve demo­cratie zijn niet enkel toe te schrijven aan technologische  omgevingsfactoren, met name de omstandigheden waarin politiek wordt beoefend als gevolg van het ontstaan van de netwerkmaat­schappij. Zoals reeds hierboven aangestipt is de democratie, als politiek systeem, onderhevig aan een neiging tot interne destabilisatie, die we de wet van de entro­pie hebben genoemd. De informatie- en communicatie-revolutie bevordert de democra­tie maar verhoogt haar kwetsbaarheid. En de kennis- en netwerk­maatschappij oefent dus een dialectische invloed uit: bevorde­rend en fnuikend; versterkend en verwaterend. Of hoe de misluk­king kan schuilen in het succes. De democratie tussen spin en web.

 

 

6.2. Telecratie en democratie: een noodzakelijk maar bijna  onmogelijk partnership.

 

 

 De netwerkmaatschappij, met name via internet, is doende de debat-cultuur aan te zwengelen, wat een positief verschijnsel is. ‘Spraak en tegenspraak’, beeld en tegenbeeld volgen elkaar op. ‘Chatten’ op internet behoort steeds meer tot de methodiek van de gedachtenwisseling. Politici hebben hun eigen websites en maken hun boodschappen wereldkundig. Internet wordt steeds meer het medium dat de aloude ‘verkiezingsmeetings’ vervangt. Uit gedachtenwisseling alom tussen ‘jan en alleman’ ontstaan  in beginsel meer genuanceerde opvattingen en dus meer verdraag­zaamheid en wederzijds begrip. Toch is de ‘tweerichtings’-com­municatie nog steeds beperkt tot een elite van internauten (lees internet-gebruikers).

* De televisie daarentegen is een vorm van eenrichtingsver­keer, waarbij beeld, taal, geluid, nieuws, mens en dier, kortom de wereld, de huiskamer binnenstromen langs tientallen kathode-kranen, die de TV-kanalen zijn. De TV-kijker is het voorwerp van de TV-uitzending, niet het onderwerp. Hij is het klankbord, niet eens een antwoordapparaat. De TV-gebruiker ondergaat het TV-gebeuren en niet zelden treedt verslaving op. Zo wordt de beeldbuis een dwangbuis, maar ook een hefboom, een oogverblin­dende baken, een wereldwijd opengesteld schouwtoneel. Met alle gevolgen vandien voor het politieke bedrijf en de werking van de democratie. De TV is een venster op de wereld maar leidt ook tot beeldbuisverslaving, waarbij de kijkers als evenveel konij­nen, gefascineerd door de magische lichtbak die de TV is, uren per etmaal besteden aan het botvieren van hun visuele wellust. De invasie van de visuele media heeft, naast nieuwsgaring en -verschaffing, ook de theatraliteit en spectakelzucht van de politiek ten zeerste opgevijzeld. Verkiezingen worden gewonnen of verloren tijdens TV-debatten door al dan niet mediatieke politici. Niet de inhoud van het politieke discours of het programma zijn doorslaggevend, wel de politieke 'sex appeal' en de wijze waarop de boodschap wordt gebracht. Dit leidt tot een verre­gaande vereenvoudiging van de maatschappelijke pro­blemen, terwijl die in wezen steeds ingewikkelder worden. Tussen de duiding en de voorstelling van de politieke vragen enerzijds en hun ware, meestal zeer complexe draagwijdte anderzijds, groeit een steeds grotere discrepantie. Dat leidt vaak tot jammerlijke misverstanden bij miljoenen mensen over essentiële maatschap-

pelij­ke kwesties.

 

* Overinformatie - weldra 100 of meer verschillende TV-kana­len in de huiskamer - ontaardt in desinformatie, waarbij de kijker ofwel het onderscheid niet meer kan maken tussen het essentië­le en het bijkomstige ofwel totaal ontmoedigd in onverschil­ligheid vervalt. De niet-kritische kijker heeft bo­vendien de neiging aan de TV eigenschappen van onfeilbaarheid toe te ken­nen. 'Het is juist, want het werd op de TV gezegd, mijnheer', is een vaak gehoorde verklaring bij burgers die als dren­kelin­gen op een oceaan van berichtgeving pogen zich vast te klampen aan enig betrouwbaar drijfhout. Zodoende komt de demo­cratie terecht in de meeslepende vaarwateren van de tele­cratie, het tele-bewind. De overheersing van de visue­le media heeft bovendien tot gevolg dat enkel de nadruk wordt gelegd op de zichtbare kant van de werke­lijkheid met liefst schokkende beel­den over geweld, misdaad en mis­toestanden allerhande. 'Only bad news is news', zo luidt de conclusie van elk onderzoek naar de pene­tratiekansen van de media op de markt. De Britse econoom en minister van financiën van konin­gin Elisabeth I, Thomas Gresham (1519-1579), die in zijn vrije uren ook nog de Londense beurs stichtte, ontdekte met zijn beroemde wet 'bad money drives out good money', dat een afge­waardeerde munt het betere geld uit de omloop verdrijft, omdat het laat­ste wordt gespaard. De wet van Gresham is mutatis mutandis toepas­baar op de media onder de vorm: 'bad news drives out good news.' In een democratie gaat altijd alles slecht, volgens de democratisch vrije media, en toch zijn de burgers vrij en gelukkig, zoals uit wetenschappe­lijke enquêtes blijkt. In een communistisch land - vandaag nog China, Birma, Vietnam, Noord-Korea... - gaat alles altijd uit­stekend, althans volgens de gemuilkorfde media, en zijn de burgers onvrij en ongelukkig. De vrije en in hun privé-leven gelukkige burgers, zijn evenwel vaak erg ontevreden in democra­tische landen waar ontevredenheid mag worden geuit.

* Het media-gebeuren is ook een marktgebeuren waarbij het aanbod inspeelt op de vraag van een publiek dat tuk is, na een dag tobben op het werk, op ontspanning, spanning, soap en pret. Dit is een eerbiedwaardig menselijk verlangen, ofschoon over-dosis kan leiden tot verrundering en infantilisering. Bij elke soap zou moeten worden vermeld dat ‘dat soort zeep schadelijk kan zijn voor uw mentale gezondheid’. Maar als de TV, ook op de kanalen die met gelden van de belastingbetaler worden gefinan­cierd - in Vlaanderen gaat 8 miljard BF naar de Vlaamse Radio en Televisie (VRT) - , dezelfde exclusief commerciële toer op gaat, wordt de educatieve taak van het beeldmedium volkomen te grabbel gegooid en stuk gevent.

De informatieverstrekking zelf kan echter ook contra-produc­tief werken. CNN, met zijn overvloedige nieuwsuitzendingen is hier wellicht een voorbeeld van ‘overkilling’. Nieuwsinflatie leidt tot nieuwsdevaluatie. En vaak kan de doorsnee-kijker niet het onderscheid maken tussen geruchten en berichten. Dit laat­ste geldt nog meer voor de geschreven pers.‘Het enige betrouw­bare nieuws in de krant zijn de doodsberichten’, pleeg ik aan bevriende journalisten uit te leggen, ‘en dat is dan ook de reden waarom ikzelf elke ochtend natrek of ik er niet in ver­meld word’.

 

* Toch is de doorbraak van de audio-visuele media, als voor­bode van de netwerkmaatschappij, een revolutionair gebeuren geweest. Mediatisering voor de massa, beter en gedemocratiseerd onderwijs voor allen en stijgende welvaart voor steeds meer burgers in de schoot van de westerse welvaartsstaat hebben het publiek veel mondiger en kritischer gemaakt. Dit is een bijzon­der positief verschijnsel. De tijd is gelukkig voorbij dat bij de uitgang van de zondagsmis de plaatselijke dorpsbaron zei tot de parochiepastoor: ‘Mijnheer pastoor, U houdt ze dom; ik zal ze wel arm houden’. Een extreem cynisch gesprek dat de teeltbo­dem is voor revoluties. Maar zover kwam het niet in de meeste Europese landen en in de VS. Langs wegen van geleidelijkheid werden welvaart en vorming, opleiding en kennisspreiding opge­bouwd.

 De complexiteit van de maatschappelijke verschijnselen en problemen neemt echter sneller toe dan het begripsvermogen en het opleidingspeil van de meeste mensen. Alweer gluurt de wet van de afnemende relatieve kennis om de hoek. Het gevolg is dat door de media veel simplismen worden verkondigd, halve waarhe­den en hele leugens. Dit gebeurt zelden met opzet in de beeld­media, maar er bestaat zoiets als mediatieke demagogie, die onder commerciële druk ertoe aanzet nieuws te vervaardigen als er geen of onvoldoende voorradig is. De burger heeft recht op kennis. Dus heeft hij ook het recht leugens te vernemen, zou Cynicus zeggen. Zo ontstaat de ‘wet van de vermenigvuldiging van de dwaasheden’, de foute inzichten, de verdraaide interpre­taties, de steenharde dwalingen en de misleidende gemeenplaat­sen. Overvloedige soap-programma’s en wauwelende talk-shows zijn de slagroom, die de mediataart komen versieren. Zo worden dwaasheid en domheid massaal gedemocratiseerd. Zo ontstaat de republiek van de nonsens en het koninkrijk van de kwatch. Zo wordt de mensheid mens-dom.   

 

* En toch is het ontegensprekelijk dat media, die optreden in een sfeer van vrije meningsui­ting, in belangrijke mate kunnen bijdragen tot het democra­tische pluralisme. Zowel de audio-visuele als de schrijvende pers, vervullen een essentiële rol in een moderne democratie. Objectiviteit bij nieuwsverschaffing is wellicht een overtrokken ideaal, want elk nieuws wordt gese­lecteerd en gebracht door mensen van vlees en bloed die onder­bewust een subjectieve kleuring geven - de toon van het nieuws­lezen volstaat - aan wat ze doen en zeggen. De minimale deonto­logische vereiste ligt evenwel op het peil van de neutraliteit, dit is de eerlijke bedoeling om in de belichting van een pro­bleem of verschijnsel de diverse invalshoeken of standpunten aan bod te laten komen. Het is dan aan de kijker of lezer zelf zijn besluit te trekken. Vrije nieuwsverstrekking is een wezen­lijke bouwsteen van de democratie. Het is dan ook niet verwon­derlijk dat potentiële dicta­tors van aller­lei slag, bij het naar de macht grijpen, zich in de eerste plaats mees­ter pogen te maken van radio en TV. Maar ook in onze democratieën heeft de politicus begrepen dat zijn TV-aanwezigheid en TV-vaardig­heid van kapitaal belang zijn voor zijn politiek leven en over­leven. Een slechte beurt tijdens een TV-debat kan hem het pre­sidentschap van de VS kosten, zoals R. Nixon moest ondervinden in zijn strijd om het presidentschap tegen J.F. Kennedy in 1960. De politicus van het einde van de XXste eeuw is een onder de media-spot­lichten optredende acteur. De spotlichten zijn zijn zonnebank! Zijn gedrag is vaak een podiumge­drag, waarbij hij zich wel eens laat verleiden om op te treden in kinderacht­ige, potsierlijke of volkomen debiele spel-programma’s. Soms wordt hij trouwens zonder het te beseffen in een groteske hin­derlaag gelokt. De politieke concurrentie dwingt hem deel te nemen aan een 'com­media del arte', die bijdraagt aan de ver­kindsing van de politiek, wat meestal op termijn fataal af­loopt voor de geloof­waardigheid van de politicus. Tot zijn schade en schande leert hij dan uiteindelijk, als het te laat is, dat enkel wie weigert veel lawaai te maken, gehoord wordt.

* Tenslotte mag bij dit alles de geschreven pers niet verge­ten worden, die in een meedogenloze concurrentiestrijd is ge­worpen met de andere media. In de kleine taalgebieden heeft dit voor gevolg dat veel kranten in de prostitutiestraat gaan tip­pelen en uitpakken met bloed, misdaad, seks en schandalen, opgediend  in koeien, beter in dinosaurussen van letters met de bedoeling lezers te strikken die nauwelijks kunnen lezen, wat niet echt vereist is om dergelijke kranten te ‘begrijpen’. Deze tabloïdisering van de krant is een vorm van mediatieke pollu­tie, die finaal ook de democratie vervuilt. De vervuiling is ook fysisch want de door de sensatiepers gebruikte drukinkt geeft af, zodat het aanbeveling verdient, na lectuur, je vuile handen te gaan wassen of, bij de meest bezoedelende kranten, een stortbad te nemen. De meer ernstige pers, kwaliteitspers genaamd, kan uiteraard in grotere landen bogen op een grotere lezersmarkt. ‘Le Monde’ en ‘The Times’ zijn zulke kranten, ofschoon hun lezerssucces niet moet worden overroepen. De kwa­liteitsdagbladen, die ook in België bestaan, vermeld ik liever niet ten einde er geen enkele te vergeten. Voor dergelijke persorganen dienen zich andersoortige problemen aan. En hier loert de wet van de entropie, van het verval, veroorzaakt door het najagen van ongecontroleerde ‘primeurs’, nieuwtjes en ge­ruchten, die helemaal geen berichten zijn. De onderzoeks- en onthullingsjoernalistiek durft haar boekje wel eens te buiten gaan. Helaas, ook voor een ernstige krant zijn de lezersaantal­len van vitaal belang en is het lezers-lijmen een voortdurende kwel. Vaak wordt beweerd, gesuggereerd en geschreven ten koste van de waarheid en de goede naam van personen en instellingen. Komt daarbij dat de lezer, luisteraar of kijker vaak goedgelo­vig reageert op sensationele zogenaamde berichten of insinua­ties. Waar rook is, is immers vuur, luidt het geloofsartikel. Hoe grover de leugen, hoe geloofwaardiger de leugen, blijkt verheven tot massa-psychologische wet.

Er heerst een haat-liefde verhouding tussen de politicus en de journalist. Beiden hebben elkander nodig: de journalist om te weten wat er gebeurt; de politicus om te laten weten wat hij meent of doet. Zij zijn elkanders noodzakelijk kwaad. Voor de politicus zijn de journalisten kwellende inktsecten. Voor de journalisten zijn de politici luchtballons, waarop de franse uitspraak toepasbaar is: ‘ce n’est pas un dirigeant. C’est un dirigeable!!!’.

 

Zoals de politici dienen ook de medialui hun deontologie aan te scherpen. Ethische éénogigheid, waarbij enkel de politiek moraliserend wordt neer gebliksemd, zondigt tegen het hierboven geformluleerde neutraliteitsbeginsel. Zoniet wordt het onver­mijdelijk dat op een blauwe maandag of een paarse dinsdag, laat staan een paars-groene donderdag, de dag van de stemmingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers, de wetgever, en dus de politici, met de dood in hun bloedend hart, hun haat-liefde verhouding met de media ter zijde zullen schuiven, en een wet­geving in mekaar zullen timmeren, die de media een plichtenleer op zal leggen. Dan zal er in elke medialaan en -straat geween zijn en geknars van tanden. Erit fletus et stridor dentium, zoals het nieuwe testament ten tijde van de oude cultuur dit zo mooi zei. Het geknars van de mediacraten zou dan evenwel minder luid opklinken, indien de wetgever inmiddels hun scherpe tanden zou hebben afgevijld. 

 

 

6.3. De ingewikkeldheid van de samenleving bemoeilijkt de  mededeelbaarheid van haar problemen.

 

 

* De politicus, verte­genwoordiger van het volk, die veron­der­steld wordt de mensen te helpen en in ieder geval hun vragen te beantwoorden, is steeds meer de gevangene van de enorme com­plexificatie van onze samen­le­ving en de toene­mende, ontzetten­de ingewikkeld­heid van de proble­men die zich aandie­nen. De Euro­pese eenma­king, het verdrag van Maas­tricht, de strijd tegen de economi­sche crisis, de inflatie, de werk­loos­heid en de werk­loosheidsvallen, het wegwerken van de schulden­sneeuwbal en het netto te financieren saldo, het finan­cieel gezond maken van de sociale zeker­heid, flexibiliteit, mobiliteit, delocalisatie, de hervorming van de Belgische staat, de beperking van de proli­feratie van de atoomwapens in de wereld, het natuurbe­houd en de gevaren van genetische manipulatie ... het is slechts een heel beperkte greep uit een lawine van uiterma­te moeilijke vraag­stukken en opgaven. De parlementen in onze westerse democratieë­n zien hun wetgevende arbeid onrustbarend toenemen. Er heerst een steile wetsinfla­tie. De parlementsleden zelf weten nog nauwelijks waarover het gaat en wat zij goed­keuren, terwijl de burger veronder­steld wordt de wetgeving te kennen en toe te passen. Kanselier Bismarck zei reeds een eeuw gele­den: 'Wetten zijn als wor­sten. Het is beter niet te weten hoe ze werden gemaakt en wat er in werd ge­stopt.' De regering Verhofstadt heeft, zeer verdienstelijk, aangekondigd dat zij de regelgeving drastisch wil terug schroeven. Wait and see. Maar ofwel weten de regeringsleden niet wat ze zeggen ofwel zijn ze mateloos naief. Het verminderen van de regelgeving vereist immers een nieuwe, afschaffende wetgeving die meestal nog ingewikkelder en omvangrijker is dan de wetsbepalingen die men wil schrappen of vereenvoudigen. Daarbij komt dat er in België 850.000 wetten bestaan, in formele en materiële zin, zodat een vermindering van het aantal wetten met 10% in één jaar, zoals door de rege­ring Verhofstadt aangekondigd, een dagelijks wettensnoeiwerk veronderstelt van 233 eenheden of grosso modo 10 wetten per uur, dag en nacht. Een Hercules-taak met Sisiphus-allures. Enkel een vulkaanuitbarsting, die het volledige staatsapparaat onder de lava bedekt, kan in dezen enig soelaas brengen.

 

* De politicus zelf is ver­plicht te kiezen uit een aantal maat­schappelijke kwes­ties en zich te speciali­seren, met als gevolg dat hij dreigt een Beotiër te worden in allerlei andere domei­nen. Een specia­list is immers iemand die steeds meer af­weet van steeds min­der, waardoor zijn kennis uiteinde­lijk naar nul streeft. Maar een generalist is er niet beter aan toe: hij weet steeds minder af van steeds meer en ook zijn kennis neigt asympto­tisch naar nul. De poli­tiek, zoals die onvermijdelijk dient te worden beoefend in een moderne post-industriële samen­leving, staat voor een fundamen­teel probleem van mede­deelbaar­heid, van communiceerbaar­heid met de bevol­king en de kiezers. Heel gemakkelijk wordt door beleidsmensen en in administratieve stukken gebruik gemaakt van een vakjargon dat bij de toehoor­ders of bestemmelingen - in casu meestal de burgers - overkomt als een onverstaanbaar Bargoens. In België wordt deze techno­cratische dieventaal ‘wetstratees’ genoemd, hierbij verwijzend naar de Wetstraat, de plek in Brussel waar het epicentrum van parlement en regering is gevestigd. En de internationalise­ring van de econo­mie, wat onder meer heeft geleid tot de Europeani­sering van het beleid op veel domeinen via allerlei vormen van samenwerking en integra­tie, heeft de zaken zeker niet vereen­voudigd. Integen­deel.

Zo blijkt de representa­tieve democratie moeilijk verstaanbaar en sprakeloos wat haar leiders betreft en vaak monddood en machte­loos in hoofde van haar burgers, ter­wijl die burgers de politiek nog steeds beschouwen als zeer, zo niet almachtig, buiten hun eigen wil om en tegen hun zin. Het parle­ment wordt geacht alles te kunnen, behalve een man te verande­ren in een vrouw. De feite­lijke verpulvering van de politieke macht in onze democratieën en de machtsillusie nog gekoesterd door een oningewijd publiek, vergroot de onge­loofwaardig­heid van de democratische beleids­voering. Belangrijke politici hebben in­vloed, evenwel weinig macht, zeker in een klein land dat steeds meer afhankelijk is van de wereldeconomie, de multinationals en vooral van de instanties van de EU. Op louter binnenlands vlak spelen bovendien tal van ‘tegen-machten’, moet veel worden overlegd en geraadpleegd. De ‘top-minister’ heeft slechts een beperkte maneuverruimte in een web dat door een dynamiek van ‘checks and balances’ heen en weer wordt geslingerd.

 

* Bovendien is de politicus van het einde van de XXste eeuw de gevangene van een dramatisch epistemologisch probleem, name­lijk de onmogelijkheid van een transparante kenbaarheid van het maat­schappelijk gebeuren. De quantumfysica, met haar verbijste- ren­de bevindingen, werpt enig comparatief licht op de geschet­ste moeilijkheid. Het onzekerheidsbeginsel van Werner Heisen­berg leert dat alle aspecten van de werkelijkheid niet gelijk- tij­dig kenbaar zijn. In Kyoto, de oude keizerlijke hoofdstad van Japan, bevindt zich een 'filosofische' tuin, naast de Ryo­anji-tempel van de Zen-Boeddhisten. Deze heel sobere, bijna abs­tracte tuin symboliseert het menselijke onvermogen om alles tegelijker­tijd te vatten. In de ommuurde, rechthoekige hof, waar­van de grond met zorg­vuldig geharkte kiezelstenen is be­dekt, zijn 15 rotsblok­ken neergelegd, die op evenveel eilan­den, uitgestrooid in de zee, lijken. De bezoeker kan rond het tuin­tje wande­len maar hij zal, vanuit geen enkel gezichtspunt, ooit de 15 rotsblok­ken samen onder ogen kunnen nemen. Steeds is er ten­min­ste één verborgen achter een andere.

Op politiek vlak biedt de samenle­ving zich aan met zoveel facetten dat het onbegonnen werk is ze allen te willen vatten. De aangedragen oplossingen, afge­zien van de moeilijkheid om in een democratie tot een meerderheidsstand­punt te komen, zijn derhalve steeds partieel, niet helemaal efficiënt en vaak on­doorzichtig. In die omstandigheden heeft de politicus het las­tig om de openbare opinie te overtuigen.

* De beperkte mededeelbaarheid van de maatschappelijke vraag­stukken maakt, bij de politicus, de nood aan pedagogisch talent des te groter. En ook hier schort er heel wat. President R. Reagan was zeker geen intellectuele hoogvlieger; veeleer een begaafd paardrijder in far west-films. Maar ‘he was the great communicator’ en hij is erin geslaagd de Amerikanen zelfver­trouwen te geven en hun bepaalde moeilijke beslissingen aan te praten. Ook J.F.Kennedy en Ch. De Gaulle, elk in hun eigen stijl, waren begenadigde redenaars, die, zeker wat Kennedy betrof, beschikten over zeer getalenteerde ghost writers, zoals Ted Sörensen. De meeste politici - zeker in een drietalig land als België, een situatie die de kans op nul-taligheid vergroot - drukken zich evenwel slecht uit. Op de TV verschijnen politi­ci die er niet in slagen al was het maar twee of drie zinnen uit te spreken zonder tenminste evenveel zware taalfouten te begaan. Vooral Vlamingen, ook al bekleden zij voorname func­ties, dragen nog te vaak taalkundig vuil ondergoed. Er zijn er bij waarvan de verklaringen op de Nederlandse TV moeten onder­titeld worden om verstaanbaar te zijn. De huidige tendens om de gewesttalen - lees de dialecten - opnieuw in eer te herstellen, getuigt van een ziekelijke, hopelijk onbewuste minderwaardig­heidsdrang. Wie echter te sterk laboreert aan een minderwaar­digheidscomplex, wordt uiteindelijk minderwaardig! Naast de taalvaardigheid zijn ook nog andere sprekerstalenten vereist, zoals duidelijkheid, synthetisch vermogen, overtuigingskracht, handigheid en zin voor humor. De Engelsen, die uitmunten in het laatste, bepalen de diplomatie als volgt: ‘Diplomacy is the art of telling people to go to hell in such a way that they are looking forward to the trip’. Mutatis mutandis is deze uit­spraak ook op de politiek en de politici toepasbaar, maar het is weinigen gegund helse boodschappen aantrekkelijk en geloof­waardig te maken.

 

Vaak krijg ik uitnodigingen voor spreekbeurten, voordrachten, lezingen, redevoeringen en referaten op alle mogelijke bijeen-komsten van de meest onmogelijke verenigingen, op congressen, colloquia, in clubs, voor organisaties en verbonden, op de meest onbereikbare plekken en onherbergzame plaatsen van de Lage Landen. Meestal weiger ik dit soort verbale uitstappen. De organisatoren pogen mij dan te pramen met de stelling dat ik ‘over om het even welk onderwerp gedurende een haf uurtje mag komen improviseren. Want dan moet U niets voorbereiden’. Steeds moet ik eraan herineren dat goede improvisaties niet bestaan; slechte bij de vleet. Een tekstloze toespraak vergt alvast mentale voorbereiding, de toepassing van mnemotechnische midde­len om te onthouden wat men wil zeggen en het vermogen om te putten uit lectuur, citaten, anecdotes en ervaring, tijdens verscheidene decennia opgedaan. Mijn antwoord is dan ook stee­vast dat ‘een goede improvisatie dertig jaren voorbereiding vereist!’.

* Tenslotte moet worden aangestipt dat in de meeste Euro­pese landen - maar ook in de Verenigde Staten - politieke partij­en aantreden, die opgericht werden tijdens de vorige eeuw, of nog vroeger en derhalve onderhevig zijn aan de aan­passingspro­ble­men, die typisch zijn voor de overgang van de tweede industrië­le naar de derde post-industriële revolutie. Deze partijen hebben moeite met hun ‘discours’, niet aleen inhoudelijk maar ook wat de formulering betreft. Ook zij staan voor de uitdaging van de mededeelbaarheid van hun program, beleid en intenties. De evolutie van het partijwezen in de hedendaagse democratie is een bijzonder heikel punt, dat verder - hoofdstuk VI,11, - wordt bekeken.

 

 

6.4. Politiek analfabetisme

 

 

De politicus, geworpen in de netwerkmaatschappij en de commu­nicatierevolutie, ondervindt aan den lijve dat de zo geroemde kennismaatschappij ook veel onwetendheid, meerzinnigheid, on­doorgrondelijkheid en onmededeelbaarheid produceert. De onbe­trouwbaarheid van het poli­tieke bedrijf is echter niet alleen te wijten aan het vendel­zwaaien en laveren van de politi­cus tussen de klippen van talrijke en vaak onontwarbare problemen. Deze problemen zijn veel grootschaliger dan vroeger, ook omwil­le van het feit dat veel maatschappelij­ke kwesties onderling verbonden zijn. De vergissingen, door de politicus begaan, hebben dan ook meestal meer verreikende gevolgen dan in het verleden en de media zijn er meteen als de kippen bij om met hun roephoorns het door de beleidsman aangerichte onheil uit te bazuinen. De dioxine-crisis in België in de zomer 1999 was hiervan een schools voorbeeld.

 

De burger van vandaag van zijn kant, behekst door de mythe van Sisyp­hus, moet steeds weer opnieuw het rotsblok van zijn inspanning opwaarts duwen, naar de top van de berg van zijn onvoltooide beroepskennis. Maar onderweg rolt het gevaarte onvermij­delijk weer naar beneden. Hij is immers - en hoe - zoals iedereen onderhe­vig aan de treurige wet van de afnemende relatieve kennis. Psychologen leggen uit dat het begrip, dat veel bur­gers hebben van de meest elementaire maatschappelijke proble­men, beantwoordt aan dat van een twaalf­jarige. Er was een tijd dat ikzelf, minister zijnde, nog een dochter had van circa twaalf jaar. Zij was mijn proefkonijn. Ik vertelde haar over een of ander beleidsprobleem. Als het brave kind begon te balen en haar echte honger moest wijken voor geeuwhonger, wist ik meteen hoe laat het was. Dan was mijn dossier er een dat ik niet moest pogen in die termen aan de man te brengen bij de publieke opinie. Psychologen leren ook dat een normaal mens beschikt over een 'onmiddellijk geheu­gen', dat om mysterieuze redenen ten hoogste zeven ele­menten kan onthouden, wat ander­maal de beperktheid van zijn verwer­kings­vermogen illustreert. Op een verkiezingsaffiche mag de boodschap nooit meer dan vijf woorden bevatten, want de rest wordt niet meer gelezen. Het komt er dus op aan een verkiezingsprogram van meestal honderden bladzijden, of meer, samen te persen in vijf woorden. De meeste partijen slagen daarin. Maar hoe?

Andermaal lokken dergelijke, wat aangedikte toestanden de smalende kritiek uit van Cyni­cus, wanneer die zegt: 'steeds meer mensen, spoorbijster en mediaversuft, blijken dommer te worden en ­zich dwazer te gedragen. De democratisering van de domheid heeft echter het grote voordeel dat niemand er zich bewust van is dat zijn begripsvermogen afneemt. De egalisering van de dwaasheid maakt vergelijkingen onmogelijk, wat een groot voordeel is. De verspreiding van de stompzin­nig­heid ontsnapt aldus aan de collectieve waarneming en bevordert derhalve de maatschappelijke tevreden­heid. Niemand bemerkt nog dat iedereen dwazer wordt'. Bij wijze van autoriteitsargument kan beroep worden gedaan op Albert Einstein, die ooit zei: ‘ik ken twee dingen die oneindig zijn: het heelaal en de menselijke dwaas­heid, maar van het eerste ben ik niet zeker’. En een parlemen­tair met lange ervaring verklaarde ooit in de wandelgangen: ’De meerderheid bestaat uit idioten. De minderheid ook. Maar ze zijn minder talrijk’.

Is het dan verwonderlijk dat dictator Benito Mussolini ooit uitkraaide: 'Over Italianen regeren is niet onmoge­lijk, wel overbodig' en dat veel mensen de indruk hebben dat, zodra het over politiek gaat, zij niet leven in hun eigen land maar in Absurdistan.

In een demo­cratie, die boogt op de betrok­ken­heid van de bur­gers bij de besluitvorming, kan de toenemende kenniskloof

 

­onverschil­lig­heid, passi­viteit, eilanderig­heid, individualis­me, groeps­egoïsme en anti-demo­cratische drijverijen met zich breng­en. Een democratische samenleving kan maar werken als de bur­gers een minimum aan belangstelling tonen voor de proble­men, waarover ze geacht worden zich uit te spre­ken bij verkie­zingen. De onkunde van 'Jan Publiek' is soms verbijsterend. Uit onder­zoek blijkt dat in België slechts één jongere op twee ooit een krant leest. Hij maakt derhalve deel uit van een generatie politiek ongeletterden, die gemak­kelijk op sleeptouw worden genomen door de eerste de beste demagoog of politieke tafel­springer. Toch zijn de jonge mensen wel haarfijn op de hoogte van wat er in de show bizz reilt en zeilt of in de meest exoti­sche takken van de topsport  - ze behoren vaak tot de zeil­plankgeneratie - of in de wereld van de auto- of bromfiets-techniek. Maar met de oudere generatie is het niet beter ge­steld. Wanneer enquêtes worden gehouden in overigens hoogont­wikkelde landen over de elemen­taire politieke kennis van de door­snee-kiezer, blijken de antwoorden verbluffend onjuist. Op de vraag: 'Wie is de presi­dent van Rus­land ?', is slechts 5O% van de onder­vraagden in de VS in staat het juiste antwoord te geven, tegenover 94% juiste ant­woorden in Duitsland, 76% in Italië, 65% in Spanje, 63% in Groot-Brit­tannië, 61% in Frank­rijk, 42% in Mexico. Op de vraag: 'Wie is Kofi Annan ?', waren de juiste antwoorden bij de schoolgaande jeugd van het hoger middelbaar als volgt ver­deeld: 58% in Duits­land, 43% in Itali­ë, 32% in Frankrijk, 22% in Groot-Brittanni­ë, 15% in Spanje, 14% in Mexico en 13% in de VS. En bij de onjuiste antwoorden over de secretaris-generaal van de VN kwamen parels van idiotie voor, als daar zijn: een popzanger, de uitvinder van de koffie, een minnaar van prinses Diana of de president van Ruanda.  Ondervragingen bij studenten van het hoger onderwijs geven nog meer schabouwelijke resultaten. Op de tijdbalk wordt Lenin steevast voor Karl Marx geplaatst en wordt Lodewijk de XIVde in de XIVde eeuw gedropt, met als logisch gevolg dat Lodewijk de XVde naar de XVde eeuw verhuist en Lodewijk de XVIde naar de XVIde eeuw!. Deze ontluisterende resultaten beletten meestal niet dat dezelfde burgers zich heel nauwkeurig infor­meren over de 36 manieren waarop ze hun belastingplichten kunnen omzeilen, waar ze met hun spaarcenten terecht kunnen om te ontsnappen aan de roerende voorheffing en hoe ze maximaal kunnen profiteren van een maximum aantal sociale uitkeringen.  

De relatieve politieke onkunde van grote segmenten van het publiek vergroot ook de goedgelovigheid van de massa. Slecht nieuws, de ongunstige kant van beslissingen en gebeurtenissen, schan­dalen en misstanden, worden gemakkelijker geloofd dan de positieve zijde van de medaille. De politicus staat vaak volko­men machteloos tegen lasterlijke campagnes die een eigen aan­trekkingskracht ontwikkelen, met als bezwarende omstandigheid dat in het politieke milieu leugens tot waar­heid worden verhe­ven zodra ze door het publiek worden geloofd. Vanaf dat ogen­blik is de beschadigde politicus niet meer bruikbaar en dient hij gedumpt.

Het is duidelijk dat het beoefenen van poli­tiek in een kennis­maatschappij, gekenmerkt door een relatief tekort aan kennis bij ongeveer iedereen, van ongeschoolden tot hoog opgeleiden­, een problematiek doet rijzen die veel grondiger maar ook afgrondelijker is dan alleen maar de constatering dat er een kloof is ontstaan tussen de politici en de bur­gers of tussen de politiek en de samenleving, zoals dit tot uiting komt in het hoge percentage blanco-stemmers of niet-stemmers bij nationale en Europese verkiezingen. Om een auto te mogen bestu­ren is een rijbewijs vereist. Om bij een verkiezing kandidaat te zijn, moet geen enkel bekwaamheidsbewijs worden voorgelegd. De burger heeft het volste recht een analfabeet te verkiezen tot parlementslid. En om als burger-kiezer betrokken te worden bij het landsbestuur - al is het onrechtsreeks - worden uiter­aard geen kennisvereisten opgelegd. De tijd van het discrimina­torische ‘capacitair’ kiesrecht is gelukkig voorbij. Maar dit verhindert niet dat kiezers die er geen fluit van begrijpen en er geen moer om geven toch hun duit in het electorale zakje kunnen doen en van hun politiek recht gebruik kunnen maken om de anti-politiek te versterken.

 

 

6.5. De ongerijmdheden van het kiezersgedrag.

 

 

 

Dat de kiezers, al dan niet goed voorgelicht, vaak tegen-gestelde of onverenigbare eisen stellen is voldoende bekend. Zo wordt vaak verlangd dat de belastingen zouden worden verlaagd en de sociale uitkeringen zouden worden verhoogd. Een niet gering staaltje van demagogie wordt opgevoerd als ook politici dit soort ongerijmdheden in hun verkiezingsprogram opnemen. Het probleem van de contradicties van het kiezersgedrag is sedert jaren voorwerp van reflectie, zowel vanuit de politologie als vanuit de economische theorie. Deze laatste verwijst naar het zich voordoen van niet-transitieve voorkeuren. Niet-transitieve voorkeuren komen bijvoor­beeld voor bij algemene verkiezingen of bij een stemming in het parle­ment, als een meerder­heid een bepaalde politieke optie A -­ b.v.1 mil­jard Euro besteden aan sociale woningbouw - verkiest boven B  - hetzelfde bedrag van 1 miljard Euro uitgeven aan de bouw van zie­kenhuizen - en een meerderheid B ver­kiest boven optie C - deze som aanwenden voor het onderwijs. De transiti­vi­teits­regel veronderstelt nu dat wan­neer dezelfde maat­schap­pij, bij monde van de kiezers of de parlementairen, geconfron­teerd wordt met de keuze tussen A en C logischerwijze een meerderheid A verkiest boven C. A > B; B > C; dus A > C. De erva­ring leert evenwel dat de meerderheid niet zelden toch C verkiest boven A (C > A), zodat de col­lec­tieve voor­keurschaal volko­men onbruikbaar blijkt. Zo komt het vaak voor dat een meerder­heid lagere belas­tingen en hogere staats­uitga­ven ver­langt, wat meestal een kenne­lijk inconsistente en niet-trans­itieve voorkeur weer­spie­gelt. In dergelijke gevallen wordt het zeer moeilijk voor de bewind­voerders in een 'representatie­ve' democratie om een beslissing te nemen. Deze moeilijkheid doet zich uiteraard niet voor in dictaturen, waar het bewind een beslissing oplegt aan de bevolking. De Ameri­kaanse econoom en Nobelprijswinnaar John Kenneth Ar­row spreekt in dit geval van het onmogelijk­heidstheore­ma, althans uit hoof­de van een demo­cratie, die twee te­gengestelde opties zou moeten reali­seren. Hij komt dan ook tot de pessimistische conclusie dat hier een structurele functioneringsmoeilijkheid van de democratie is bloot gelegd, die enkel kan worden gekeerd door een sterke regering aan de macht te brengen, die over volmacht beschikt om als arbiter op te treden en knopen door te hakken.

De politieke erva­ring, zeker in België, leert evenwel dat politieke compromis­sen kunnen worden uitgedokterd, die gelijk geven aan twee tegengestelde standpunten. In het bovenstaande geval zal de regering bijvoorbeeld beslissen de belas­tingen te verlagen en de sociale uitke­ringen te verhogen. Iedereen is tevreden, maar het budgettaire overheidstekort rijst uit de pan. Op langere termijn wordt de rekening van een dergelijk gebrek aan logica en moed gepresenteerd - inflatie, competi­tiviteitsverlies, werk­loosheid, wissel­koersproblemen -  maar op dat ogenblik is reeds een andere regering aan het bewind. Het spreekt vanzelf dat dit soort populistische onbe­leid de geloof­waardigheid van het politieke bedrijf zeer zwaar aantast.

Een aantal ongerijmdheden van het kiezersgedrag kunnen voorko­men worden door te sleutelen aan het kiesssysteem (zie hoofd- stuk VII,8). De democratie van XXIste eeuw vereist in een land als België dat het kiessysteem zou herbekeken worden.

 

 

6.6. Vrijheid en gelijk­heid botsen in een gevorderde democratie.

 

 

Vrijheid betekent in een dynamische samenleving dat iedereen zijn persoonlijke talenten mag en kan tot ontwikkeling brengen. Gelijkheid wil dat de resultaten van dit dynamisme - vooral op het vlak van de inkomens - niet sterk of helemaal niet uiteen­lopen. De representatieve democratie voelt zich geprangd tussen haar vrijheids- en haar gelijkheidsideaal. De oude Aristote-les, die enkel de rechtstreekse democratie kende, maakte ook reeds gewag van de spanning tussen vrijheid en gelijkheid. En ofschoon de Franse Revolutie deze idealen, aangereikt door de Verlichting, met bravoure in heel Europa en vervolgens in de wereld uit heeft gedragen, blijkt dat de concrete verwezenlij­king van vrijheid en gelijkheid een aantal inconsistenties leidt. Te beginnen met de vraag welk soort gelijkheid wordt beoogd: gelijkheid van kansen of gelijkheid van resultaten (en dus van inkomens)?

De gelijkheid van kan­sen, met name inzake onderwijs, vergt ruime overheids­fi­nan­cie­ring van het schoolnet en derhalve vol­doende belas­ting­op­breng­sten. Het bereiken van een behoorlijk geachte her­verdeling en voldoende gelijkheid van de inkomens, laat staan van de vermogens, gaat gepaard met een meer string­ente over­heidsinterventie, die vaak botst met het vrij­heidside­aal van de burgers. Ook is geconstateerd dat de direc­te belastin­gen op de inkomens niet noodzakelijk rechtvaardiger zijn dan de indirecte verbruiksbelastingen, o.m. ingevolge afwenteling en fraude, waardoor de gelijke behandeling van de burgers wordt scheef getrokken. Daar­bij komt dat het behartigen van het ge­lijk­heids­ideaal het persoonlijk initia­tief en de econo­mische groei kan hinde­ren, zodat er finaal minder te herverde­len valt. Het dilemma vrij­heid-gelijkheid verwekt aldus een tweede dilemma: gelijkheid-doelmatigheid, waarbij wordt gesteld dat in egalitaire maatschappijen het economisch dyna­misme wordt gefnuikt en op termijn de welvaart van iedereen tekort wordt gedaan.

De leiders van een moderne democratie staan voor de keuze: ofwel meer gelijkheid in de samenleving met minder rijken maar geringere welvaart voor iedereen - allemaal gelijker maar armer - ofwel meer welvaart voor iedereen maar grotere onge­lijkheid vermits de rijken meer rijk worden dan de armen - allemaal rijker maar ongelijker. Bij de poli­tieke keuze tussen het kanse­negali­tarisme of het resul­tatene­galitarisme, blijkt het eer­ste, vooral in het licht van het relatief verlies aan dyna­misme van de Europese economie in vergelijking met de VS, in het Avond­land te worden geprivile­gieerd, evenwel niet zonder interne span­ningen. Het Amerikaanse ‘model’ wordt vaak in Euro­pa afgedaan als te ‘sociaal drawinistisch’, met als resultaat weliswaar weinig werklozen maar wel veel armen.

 

De indruk over­heerste lang dat de maatschappe­lijke keuzen inzake ge­lijkheid en vrijheid, rechtvaardigheid en doelmatig­heid onder­ling incon­sistent waren. De linkse partijen verdedig­den gelijkheid en rechtvaardigheid; de rechtse vrijheid en welvaartsgroei. Harvard-professor John Rawls verwierf faam met zijn 'Theory of Justice', die een pleidooi inhoudt voor een nieuw sociaal contract, groter egalitarisme en dus herverde­ling van de inkomens, met het oog op het dekken van de basis­behoef­ten van de bevolking. Volgens hem mag enkel worden afgeweken van het gelijkheidsbe­gin­sel indien blijkt dat meer ongelijkheid ten goede komt aan de minstbedeelden. Maar ook hier rijst an­dermaal de vraag of de kosten van de herver­deling - de averecht­se of 'crowding out-effecten - niet ­de sociale baten van een derge­lijk beleid te niet doen. Als de her­verdeling ge­beurt via inkom­stenbe­las­ting, heeft de gemeenschap af te reke­nen met innings­kos­ten, ontmoe­diging van de arbeids­inspan­ning, kapitaal­vlucht, ontspa­ren, misbruik, enzovoort... Sommige socio-economen stellen dan ook dat de herver­delings­mechanis­men meer moeten geprivati­seerd worden, met name inzake de sociale zekerheid, te beginnen met de welgestelden, door hen uit het verplichte verzekeringsstelsel te lichten.

Het is duidelijk dat in een democratie, waar de meerderheid beslist, het dynamisme en dus grotere ongelijkheid zullen wor­den bevorderd naarmate meer burgers welgesteld worden. Aan het eind van de XXste eeuw blijken in de westerse democratieën de meeste traditionele partijen zich naar het centrum van het politieke spectrum te verplaatsen, zeker wat het herverdelings­probleem betreft. ‘Links’ heeft begrepen dat geen sociaal para­dijs kan gehandhaafd worden op een economisch kerkhof en ‘rechts’ ziet in dat een econmische boomgaard niet kan gedijen in een sociale woestenij. Een consensus is mogelijk tussen centrum-rechtse liberalen en centrum-linkse socialisten rond het thema van de dynamisering van de economie en de kansen-gelijkheid  - o.m. dank zij democratisering van het onderwijs - , bijgestuurd door een sociaal beleid van strijd tegen armoede en bestaansonzekerheid. In wezen wordt geopteerd door centrum- links en centrum-rechts voor wat ik ‘sociaal nuttige ongelijk­heid’ zou willen noemen. Het gaat om een inkomens - en vermo­gensongelijkheid, die nodig is om het economisch dynamisme en de motivering van de economische actoren te behouden. ‘Om taar­ten uit te delen moet je ze eerst bakken’. De bakkers moeten derhalve goed ‘hun brood’ kunnen verdienen, want het is dank zij een hoge toegevoegde waarde en aanhoudende economische groei dat jaarlijks 29% van het BNP aan sociale uitgaven kan worden besteed. En dan zwijg ik over de onderwijsuitgaven en de kredieten voor de welzijnssector, die ook sociale uitgaven zijn in de ruime zin. Maar dit wil niet zeggen dat de controverse definitief is beslecht, zodra het op de toepassing aankomt, ook al werd in België in 1999 een paars-groen kabinet in de stei­gers gezet, met als sociaal uithangbord ‘de activering van de welvaartsstaat’.

 

Zou het kunnen dat de drie beginselen van de Franse Revolutie ‘liberté, égalité et fraternité’, een sequentie vormen, waarven de bestanddelen na elkaar in de tijd dienen verwezenlijkt? In die opvatting zou de XIXde eeuw in Europa en Amerika vooral geëxperimeneerd hebben met de vrijheid. In de XXste werd met enige krampachtigheid de gelijkheid aan de triade toegevoegd en liep de zaak uit de hand met het communisme, zodat een neo-liberale weeromstuit grote kansen kreeg. De XXIxste eeuw blijft over om een goede mix van vrijgeid en gelijkheid uit te dokte­ren, opdat ook meer broederlijkheid het deel van steeds meer mensen zou worden.

 

 

6.7. Tussen materialisme en hyper-materialisme

 

 

 

Dank zij het genereuze soci­ale beleid van de jongste halve eeuw, is de ongelijkheid in de westerse samenleving sterk ver­minderd, althans over de decennia beschouwd. De inkomenswaaier is in aanzienlijke mate ver­nauwd, zeker na belasting en sociale uitkeringen. In 1914 verdiende de secretaris-generaal van een groot ministerie 18 maal meer dan de bode, die hem 's ochtends met een hoofse buiging, in zijn kantoor binnen liet. Het was een tijd toen er nog geen inkomensbelasting was ingevoerd. Vandaag is de loon­waai­er, na belasting, zodanig terug ge­schroefd dat de hoge ambte­naar slechts 2,5 maal meer verdient dan de laagst betaalde bediende van het ministerie. Een behoor­lijk inkomenspeil is,­­ dank zij de verbe­te­ring van de economi­sche ontwikkeling­ voor de overgro­te meerderheid van de bevol­king bereikbaar geworden, meer bepaald voor twee-inkomensver­dieners. Door dit alles is de gelijkheid, op een hoger niveau voor de meesten, ook toegenomen. De Neder­landse socialistische leider Joop den Uyl heeft ooit gezegd: 'Nivelleren doet bege­ren'. In deze uit­spraak schuilt een bevreemdende­ waarheid. Zodra het gelij­heids­ideaal niet meer een totaal onbereikbaar fata morgana is, zoals in het Ancien Regime, neemt het streven van veel mensen naar meer welvaart, naar lotsverbetering toe. De behoeften worden groter, men wordt veeleisender. Dit heeft tot gevolg dat het subjectieve schaarstegevoel groter wordt. Meer hebben verhoogt het bijko­mend nut, het accres van voldoe­ning. Een derge­lijk socio-psy­cholo­gisch ver­schijnsel staat haaks op de econo­mische wet van het afne­mende grensnut en de verzadiging van de behoeften. Bij vermeerdering van de materië­le welvaart heeft het grensnut in dergelijk geval de neiging te stijgen in plaats van te dalen. De conse­quenties hiervan zijn verrei­kend en verstorend. John Kenneth Galbraith schreef dertig jaar gele­den een ophefmakend boek, The Afflu­ent Society, waarin hij het ontstaan en de proble­men van de maatschappij van de over­vloed analyseerde. De indruk over­heerste dat het creëren van overvloed, dank zij economische groei en productie van con­sumptiegoederen, de gelijkheid onder de mensen of althans hun gelijkheidsgevoel zou doen toenemen. Dit lijkt evenwel niet het geval te zijn. De kans op meer gelijk­heid en de haalbaar­heid van meer welvaart voor iedereen dank zij techno­logische en econo­mi­sche vooruitgang, vergroten de naij­ve­r, de afgunst en de sociale onvrede, zodat het ongelijk­heids- en on­recht­vaar­dig­heidsgevoel acuter worden. Men ontsnapt niet aan de indruk dat de ontevre­denheid vrij alge­meen is, ofschoon de meeste mensen het nooit zo goed hebben gehad. Onder het Ancien Regime kwam het bij geen enkele landbou­wer op ooit de levensstandaard van de kasteel­heer te bereiken. Er gold een absolute grens voor de verlan­gens naar lotsverbe­tering. Madame de Sévigny gaf vanuit haar litterair salon volgende raadgeving mee aan haar tijdgeno­ten: 'Als je niet kunt hebben waarvan je houdt, moet je leren houden van wat je hebt'. Uiteraard stoelt dit alles op een zeer conservatieve interpretatie, typisch voor een paternalistische

maatschappij-opvatting.

Het is juist dat in de hedendaagse samenleving een Amerikaanse schoen­poet­ser het tot president van de Verenigde Staten kan brengen en een dompe­laar, die geluk heeft of geniaal is (de uitvinder van Micro-soft) schatrijk kan wor­den. Niets is nog onbereik­baar.

M­et enige ironie kan worden ge­steld dat de bewoners van het einde van de XXste eeuw  alle­maal even 'onge­lijk'" willen zijn. Hieruit volgt dat de maat­schappe­lijke 'geluksbreuk' veeleer kleiner wordt dan groter.

Het maatschappelijk geluk of het wel­zijn van een samenle­ving kan op een enigszins metaforische wijze worden voorge­steld als een stijgende functie van de beschikba­re bevredi­gings­midde­len en een dalende functie van de behoeften. Als de middelen toene­men, stijgt de welvaart of het geluk van de samen­leving. Als de behoeften groter worden, daarentegen, nemen het geluk of de voldoening van de gemeenschap af want men verwijdert zich van het peil van verzadiging. De economische theorie leert nu dat bij toenemende welvaart het grensnut van de bijko­mende goede­ren en diensten normaal afneemt en bij verzadiging gelijk wordt aan nul. Bij overver­zading - de maat­schappij van de overvloed - wordt het grensnut negatief en zal de totale voldoening (het geluk) van de samenleving erop achteruit gaan. Vanaf dat ogen­blik betekent 'meer materiële welvaart' minder maatschappelijke voldoening en worden consu­merisme en produc­tivisme best afge­remd. Zodra de maatschappij van de over­vloed ontstaat, wellicht gedeeltelijk in bepaalde sectoren of voor bepaalde groepen, mondt de economische theorie uit in het post-materialisme via de wet van het afne­mend grensnut. Indien echter stijgende wel­vaart de behoeften veel­eer doet toenemen, zodat het grensnut niet langer daalt, wordt een spiraal op gang gebracht die kan uitmonden in een soort hyper-materialis­me - ‘hoe meer men heeft, hoe meer men nastreeft’ - , dat bovendien zeer nadelig uitvalt voor het leefmilieu en het psychologisch en ethisch leefklimaat.’La societé de l’utile devient la société du fu­til’, vooral als de meeste mensen liever hun buik vullen dan hun hoofd.

Stel dat het maatschappelijk geluk kan worden voor­gesteld door onderstaande breuk:             

 

                                                  bevredigingsmidde­len   

     maatschappelijk geluk =     --------------------

                                                         behoeften

 

 

 

Als de behoeften groter worden daalt het geluk, want de breuk wordt kleiner. De maat­schap­pelijke onvrede kan slechts worden gele­nigd door de bevre­di­gingsmiddelen op te drij­ven, waardoor de teller van de breuk groter wordt en de stij­ging van de noe­mer wordt gecompen­seerd. Een andere methode om het maat­schappe­lijk geluk te vergroten bestaat erin de behoeften te drukken, door meer soberheid aan de dag te leggen. Als echter de bereik­baarheid van 'meer' voor steeds meer mensen de maat­schap­pij veeleisender maakt in plaats van ze te verza­digen - de zwijnen worden al knorrende vet, zegt de volksmond -, staat ook het politieke bedrijf en dus de democratie niet zelden voor de kwadra­tuur van de cirkel: een massa ontevreden burgers die het objectief beschouwd zeer goed hebben, persoonlijk zeer gelukkig zijn en toch subjectief ontevreden zijn. Dit laatste werd nog aangetoond door een uitgebreid onderzoek van de Verenigde Na­ties dat België op de vijfde plaats rangschikte van de wereld­ranglijst, wat betreft de kwalitiet van het leven. En toch is het morren niet van de lucht..

 

 

6.8. De paradox van onvrede en ontevredenheid.

 

 

De meeste inwoners van het Avondland, ondanks hun materieel comfort zijn inderdaad vaak ontevreden en leven in onvrede met de maatschappij en het bestuur van de polis. Een paradox, reeds geïllustreerd door de capriolen van de geluksbreuk.

 

Voor de bewoners van West-Europa was de XXste eeuw weliswaar en zonder enige twijfel de meest smartelijke periode uit hun millennia oude geschiedenis. Twee allerbloedigste wereldoorlo­gen, een verscheurende en kosten verslindende koude oorlog, economische crisissen en politieke en sociale troebelen aller­hande vernietigden levens, loopbanen, dromen, toekomst. Toch vertoonde de tweede helft van de scheidende eeuw heel wat be­terschap en de eeuwwende ziet er heel wat roziger uit dan de aanvang van het centennium. Voor het eerst in mensengeheugenis heerst sedert een halve eeuw vrede in West-Europa, wat sinds tweeduizend jaar niet meer het geval is geweest. Het conflict in Kosovo heeft weer nare herinneringen wakker geschud maar het werd in 1999 beëindigd met de nederlaag van dictator S.Milose­vic. De koude oorlog (1945-1991) werd afgeblazen, nagenoeg zonder bloedige slag of stoot. De mensheid heeft gedurende de tweede helft van deze eeuw geleefd met een nucleaire ‘bijna-dood ervaring’ - nuclear near death experience -  maar is er ter elfder ure aan ontsnapt. De thermonucleaire paddestoel van het laatste oordeel is niet opgerezen aan de einder en het einde van het menselijke avontuur vond niet plaats. Alle kolo­nies werden met vallen en opstaan onafhankelijk na 1945. Het communisme is ineengestort, onverwacht en plots, als het door­midden breken van een dijk. Duitsland is weer eengemaakt, zodat het laatste spoor van de tweede wereldoorlog uit is gewist en enkel littekens overbleven in de harten van wie het mee hebben gemaakt en aan den lijve hebben ondervonden. Europa, het oude avondland, heeft veel van zijn kracht herwonnen en smeedt zijn eenheid op vreedzame wijze. Zelfs een gemeenschappelijke Euro­pese munt wordt ingevoerd, wat op zich een mega-historische, positieve gebeurtenis is. In steeds meer landen (o.a. van Zuid-Amerika) tuimelden de autocraten, beten dictators (in de ex-communistische landen) in het zand en drongen democratische regeringsvormen door. De mensenrechten zijn niet meer van de wereldwijde dagorde weg te branden, een internationaal crimi­neel hof wordt opgericht en de internationale gemeenschap doet verdienstelijke pogingen, hoe onhandig en laattijdig ook, om her en der vrede te bewaren en vrede op te leggen (zie Bosnië, Kososvo...). Het ontstaan van een internationale rechtsgemeen­schap is waarneembaar. Tijdens deze eeuw is, althans in de westerse industriële landen, de reële welvaart van de bevolking verzesvoudigd. Honderd jaar geleden was 90% van de Belgische bevolking arm en slechts 10% relatief  welgesteld. Vandaag is deze verhouding omgekeerd. Een ware welvaartsrevolutie heeft zich voltrokken, gesteund en gespreid dank zij een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid. Tegelijkertijd is de arbeids­duur, over de loopbaan beschouwd, bijna gehalveerd. De weten­schappelijke vooruitgang op alle gebieden is fabelachtig ge­weest en heeft o.m. bijgedragen aan een verlenging van de ge­middelde levensduur met 25 jaar. Het onderwijs is massaal gede­mocratiseerd. De kwaliteit van de meeste gebruiksgoederen is weergaloos verbeterd en de nieuwste snufjes van de informatica verspreiden zich razend snel (zie internet en de GSM). De we­reld is een dorp geworden en het ontstaan van de kennis- en netwerkmaatschappij is bezig de aarde te omspannen met een ware noössfeer, een netwerk van communicatie, informatie en intelli­gentie. En ook in de derde wereld is beterschap opgetreden, zeker in de landen van Azië en in Zuid-Amerika waar de levens­standaard stijgt.

Veel van deze veranderingen betekenen niet noodzakelijk men­selijke vooruitgang op het pad van het individuele geluk en het welzijn, maar zij hebben vaak vooruitgang mogelijk en bereik­baar gemaakt. Al zijn er dan aids, genocide, rassehaat, terro­risme, locale oorlogvoering, onderontwikkeling, afgrondelijke ellende, hongersnood, overbevolking, stedelijke verkrotting, onrecht, bureaucratische kilte, vermenning, ijzingwekkende criminaliteit, corruptie, pollutie, mensenhandel, profitariaat, stuitend egoïsme, uitsluiting, werkloosheid, nieuwe armoede en veelvuldige ontmenselijking. Al is er de latente spanning tus­sen gemeenschap - de spontane samenwerking van mensen -  en maatschappij - de gestructureerde organisatie van het samen leven -. En al kan de democratie, deze minst slechte aller staatsvormen, worden ervaren als een kwetsbaar instituut dat slingert tussen spin en web...

En is er dan veel onmenselijkheid, toch is onmenselijkheid geen fatum maar door meer menselijkheid te bestrijden.

 

Het afsluiten van de XXste eeuw en het aan­treden van het derde millen­nium verwekken gemeng­de gevoe­lens: gevoe­lens van verwachting, hoop en spanning, ongerust­heid en vrees. Er wordt, nog vaak ingehouden en fluisterend, gesproken van an age of anxiety, van een kentering der tijden en van het af­sterven van het huidige en dus reeds oude tijdvak. De homo occidentalis, materieel beschouwd, is een ‘relatieve prins’ en zelfs indien hij het slachtoffer is van werkloosheid, heeft hij een inkomen dat in koopkrachttermen beduidend hoger ligt dan wat een doorsnee-werknemer, nauwelijks een paar decennia terug, ver-diende of vandaag verdient in een ontwikkelingsland. En toch heerst er alom onvrede. De westerse welvaartsmaatschappij is gekenmerkt door de paradox van de onvrede - in een tijdperk van quasi internationale en maatschappelijke vrede - en van onte­vredenheid, in een samenleving van relatieve overvloed en uit­bundige consumptie. Meteen confronteert dit verschijnsel, via de afnemende geluksbreuk, de democratie met een zeer moeilijke opgave. Hoe de burgers weer vertrouwen geven in zichzelf en in hun toekomst? Hoe de mensen doen geloven in de hoop? ­­­

De maatschappelijke malaise is zeker niet oppervlakkig noch toevallig. Dit pogen we in dit boek aan te tonen en dit ver­klaart ook zijn titel en de spin-web-beeldspraak. De angsten en pijnen van de mens van het einde van de XXste eeuw zijn veroor­zaakt door de wervelwinden van de verandering, die hem dag na dag overvallen en hem, ankerloos, in de maalstroom meeslepen tussen de wrakstukken van het oude gedachtengoed, naar een oeverloze horizon. Vooral de jonge mens, voorzover hij zich ontrukt aan de onverschilligheid, en de moed opbrengt vragen te stellen, voelt zich spoorbijster. De verandering is de enige constante van de hedendaagse geschiedenis. De netwerkmaatschap­pij is een oceaan waarin hij moet leren zwemmen en zijn weg vinden. Misschien zoekt de jonge Europeaan de weg waar die niet ligt of niet te vinden is? Omdat hij niet de moed en de kracht heeft het grensgebied te verkennen waar denken en weten, twij­felen en twijfelen aan eigen twijfels, geloven en hopen elkan­der ontmoeten. Kan de democratie hem daarbij helpen? Of is daartoe meer vereist dan democratie in een democratische samen­leving? Zou het kunnen dat democratie een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde is en dat zoiets als meta-democratie, meta-politiek, meta-economie ... moeten worden opgenomen in het gedachtengoed en het dromentegoed van de jonge Europeaan?

 

 

6.9. Het wegvallen van de externe bedreiging.

 

 

 

Een gewij­zigde omge­vings­fac­tor van een geheel andere aard, die de verzwakking van de westerse democratieën aanwakkert, is ­de ineenstorting van het commu­nisme. Tij­dens de koude oorlog konden de westerse politi­ci, geconfron­teerd met kritiek op het reilen en zeilen van het westerse samenlevings­model, ver­wijzen naar een alternatief systeem achter het 'ijzeren gordijn', dat de mensen­rechten met de voeten trad, econo­misch erg ineffic­ië­nt bleek en bovendien door zijn agres­sieve houding onze vrijheid en onafhankelijk­heid bedreig­de. Deze 'gemakkelijke' argumenta­tie is inmiddels weg geval­len. De westerse democra­tieën hoeven niet meer te kijken over de Berlijnse Muur om zichzelf mooier te vinden. Zij zien zichzelf in de spiegel en ontdekken aller­lei schoon­heidsvlek­ken en misgroeiïngen. De fase van de demo­cratische zelfkritiek is ingetreden. Ook in het Westen vindt een groot deel van de bevolking dat bewindvoerders misbruik maken van hun macht - de Shakespeariaanse insolence of office - dat er een soort nomenklatura bestaat, dat er een 'verbonzing' plaats vindt van de democratische elites, een partijpolitieke kolonialisering van de instellingen en dat de lobby’s en zuilen te grote invloed hebben. Verdediging van het proleta­riaat in naam van de werknemers leidt niet zelden tot behar­tiging van het profitariaat, zo luidt een steeds wijder verspreide volks­mening. En sommige welgestelden die op cocktail parties de sociale fraude gispen van vermeende werklozen, sjoemelen zelf rustig voort voor miljoenen of meer BF., soms Euro’s.

In de post-communistische landen heeft de frêle, nog vaak onvoldragen democra­tie eveneens met zeer aanzienlijke transi- tie-moei­lijkheden te kampen. De implosie van het communis­me, meer dan vroeger, heeft aangetoond dat er een logisch verband be­staat tussen pluralistische democratie en concurrerende markteco­no­mie. Als men de burgers de vrijheid geeft om bedrij­ven op te richten, te investeren waar en wanneer ze willen, om personeel aan te werven en af te danken, producten uit te voe­ren en in te voeren, is het heel moeilijk om de politieke vrij­heden, inzake me­ningsui­ting, de oprichting van partijen en bonden, het plura­lisme van de media, verder dicta­toriaal te weigeren.

In de landen van het voormalige communistische blok verloopt  de over­gang naar de markteconomie met horten en stoten. Meest­al wordt de con­cur­rerende markteconomie niet snel en niet cohe­rent genoeg doorgevoerd, ook al omdat de financië­le midde­len ont­breken om deze overgang soci­aal te begeleiden - steun aan de werklozen - en politiek haal­baar te maken. Een neo-commu­nisti­sche wederop­flakkering tekent zich af in bepaalde landen van het ex-Oostblok, ver­sterkt door opgezweep­te natio­nalisti­sche gevoe­lens. Aldus wordt de democratie er met de wiegedood be­dreigd. In Rusland is onder Boris Jeltsin een Bona­partistische res­tauratie bezig, die zeker niet beant­woordt aan het westerse concept van de pluralistische democra­tie en de concurrentiële markteconomie. Het grote gevaar in een land als Rusland is een samenwerking tussen rabiaat nationalisme en nostalgisch commu­nisme, op een achter- en ondergrond van maffiacratie. Hieruit kan een explosieve cocktail ontstaan, genaamd nationaal-commu­nisme, zoals het nationaal socialisme in het vooroorlogse Duitsland is gegroeid uit vergelijkbare frustraties en socio-economische mistoestanden. Zover is het momenteel nog niet. De westerse democratie inmiddels gedraagt zich als Narcissus en kijkt in het weerspiegelend wateroppervalk naar haar eigen tekortkomingen - wat heilzaam is - maar gooit ook stenen van razernij in het water, waardoor het democratische beeld zelf dreigt weg te golven.

 

 

6.10. De kloof tussen burgers en politiek.

 

 

 

Wetenschappelijke en andere waarnemers van de politiek in heel wat ‘oude’ of gevorderde democratieën - mature democracies - zien in recente verkie­zingen en opiniepeilingen, die grote stem­men­winst ople­veren voor kleine, soms extremistische rechtse partijen of ‘one issue’ politieke formaties, het bewijs van de enorme kloof die is ont­staan tussen de politici en hun kiezers, tussen de beleidsmen­sen en de burgers. De analyse wordt kracht bijgezet door het grote aantal blanco- en ongeldige stemmen in landen waar nochtans, zoals in België, Luxemburg en Grieken­land, nog opkomstplicht bestaat. A fortiori getuigen de talrij­ke niet-stemmers in landen zonder stemplicht van hun democrati­sche afvalligheid. De politieke versplintering van de openbare opinie wordt verhuld in landen met een meerderheidskiesstelsel, maar de grondtendens is er eveneens waarneembaar. Partijen, die deel nemen aan regeringen, stellen zich heel kwetsbaar op. Wie vandaag regeert, verliest morgen.

Naar mijn gevoel is de getrokken conclusie inzake de kloof tussen politici en burgers evenwel niet cor­rect want niet ter zake, omdat de probleemstelling fout is verwoord. Er gaapt immers helemaal geen kloof tussen burgers en politici. Het contact tussen de verkozenen van het volk, op alle niveau's, en hun kiezers is in een land als België nog nooit zo gemakkelijk en intens ge­weest. Politici laten zich overal zien, zijn ge­spreksbereid, hebben een uitge­breid net van dienstbetoon uitge­bouwd en zijn meestal nooit meer thuis. Op al deze ontmoetings­gelegenheden tonen zij zich ongekunsteld, volks en sympathiek. Velen onder hen leiden een hondeleven en sloven zich dag na dag uit. Ook regeringsleden zijn vrij gemakkelijk toeganke­lijk en putten zich uit in persconferenties en debatten, waar ze over alles en nog wat aan de tand worden gevoeld. Deze toegan­ke­lijk­heid van de mandatarissen is trouwens een kenmerk van onze westerse demo­cratieën, waarbij niet zelden de uit­drukking 'amerikanise­ring' in de mond wordt genomen.  

Er is dus geen kloof tussen de politicus en het publiek. Het is net het tegenovergestelde. Er is grote intimiteit tussen de kiezer en ‘zijn’ volksvertegenwoordiger, die hij beschouwt als zijn politieke arts en meestal in positieve zin. ‘Alle politici zijn onbetrouwbaar, maar die van ons doet zijn best en is een­beste kerel. Bijwijlen is hij zelfs een wonderdokter, die hope­loze gevallen in orde brengt’.

Er heerst evenwel een gapende kloof tussen de politiek en het publiek. Hoezeer de politici ook hun best doen, zij stuiten op het fundamentele probleem van de moeizame mededeelbaarheid en van de complexiteit van de maat­schappelijke problematiek. De kloof tussen politiek en publiek verhult ook een kloof tussen de politiek en de politi­ci zelf. Zij voelen zich wellicht nog meer dan de burger opgeslo­ten in het onzekere en het ongewisse, alle stoere verklaringen ten spijt. De politicus is gedwongen zich te specialiseren in een of ander beleidsprobleem en ver­vreemdt daardoor van al het overige. Hij weet nauwelijks wat er in het land omgaat en zeker niet meer dan wat hij hierover in de krant leest. De politiek is een trapeze-kunst die zich af­speelt ook boven zijn hoofd, tenzij hij is opgenomen in het sanhedrin van de partijvoorzitters of de topministers. 

 

Er treedt bijgevolg een mentale vervreemding op die ik in vorige geschriften en eerder al in dit betoog 'de vermenning' heb genoemd. Het beleid, sterk bepaald door internatio­nale determinanten en haast mechanische automatismen, biedt een abstracte, ondoorgrondelijke  aanblik. De kloof tussen poli­tiek en publiek pogen politici en partijen te compenseren door

simplifiëring, laat staan oversimplifiëring van de inhoud van het politieke debat, dat daardoor volkomen sloganesk dreigt te worden. Uiteindelijk ontstaat een beleid zonder politiek, ver­weven met een politiek zonder beleid. De hoger beschreven glo­balisering van het wereldgebeuren, de internationalisering van het bedrijfsleven, de invloed van internationale (IMF, WTO, NAVO) en soms supra-nationale instellingen (EU) heeft voor gevolg dat in de individuele staten een beleid moet worden gevolgd dat internationaal is bepaald en ook wordt afgedwongen (b.v. de befaamde begrotingsnorm van het verdrag van Maastricht waarbij elke lidstaat zijn begrotingstekort moet terug dringen tot maximum 3% van het BNP). Het gaat om een beleid waarop de nationale politiek, noch de regering, noch het parlement, noch de kiezer, enige greep hebben! Wat bij alle aanhangers van de natiestaat nostalgische gevoelens doet opwellen en alvast een probleem doet rijzen van democratische besluitvorming, zolang o.m. het Europees parlement niet over voldoende bevoegdheden beschikt. Maar tegelijkertijd voeren de nationale regeringen een politiek zonder beleid. Zij kondigen allerlei beslissingen aan, die evenwel bijna steeds maar mogelijk zijn indien ze worden geïntegreerd in een Europese of internationale context en consensus. De politiek - voorgesteld als beleid - van de nationale regeringen is in grote mate luchtbakkerij en ijle bewegingsterapie. In de dioxine-zaak waren de Belgische - a fortiori de gewestregeringen - totaal overgeleverd aan de be­slissinen van de Europese overheden. De waarheid is - zeker in de schoot van de EU - dat de nationale regeringen te klein zijn voor de grote aangelegenheden, want die zijn geëuropeaniseerd, en te groot zijn voor de kleine aangelegenheden, want die zijn geregionaliseerd (zeker in een federaal land als België).

 

 

6.11. Crisis of einde van de particratie?

 

 

 

De politieke partijen, gewikkeld in een onderlinge oligopo­listische machtsstrijd - cut the throat over competition - trach­ten door goed bedoelde programma's, publi­citair gerichte beloften en propaganda, hun kiesclientèle voor zich te winnen en te behouden. Vooral de repre­sentativiteit van de politici is in het geding en in het gedrang. De grotere staatstussenkomst werkt op talrijke gebie­den ook de belangenvermenging in de hand  en de mogelijkheden van misbruik, corruptie, invloedzwendel, van fiscale en sociale fraude. De schan­dalen zijn niet van de lucht en de media ver­kneukelen zich in echte of vermeende wan­toestanden. Cyni­cus, die nooit veraf is, verkondigt gniffelend: 'La so­ciété est pourrie. Mais ça sent si bon.' Hoe meer de staat zich weert en bemoeiziek, regelgevend en controlerend van zich afbijt, hoe meer hij wordt omsingeld en belegerd door onoverzichtelijke aantallen lobby’s, invloedzwendelaars, pleit­bezorgers, tussenpersonen, vertrouwelingen, spreekbuizen en al dan niet maffieuze schaduwlopers. Zo wordt de hedendaagse staat, ook daar waar het neo-liberalisme slechts een soerdine-stemmetje uit, een machteloze Gulliver, door honderden invloe­drijke dwergen geringeloord, gemuilkorfd, gekneveld en gekluis­terd. Noemen we dit het Gulliver-effect, waarbij de reuze-over­heid wordt gekleineerd en ondoelmatig gemaakt. 

Dit epifenomeen verhult evenwel een veel dieper liggende malaise die het leven en voort leven van de partijen treft. Want de verstrikte toestand, waarin de Gulliver-overheid zich bevindt, wordt door veel burgers ook toegeschreven aan de bui­tensporige rol van de politieke partijen. Uit allerlei opinie­peilingen blijkt dat de politieke partijen bijzonder laag sco­ren in de voorkeurschalen van het publiek. Partijen worden beschouwd als onverbiddelijke machtsmachines, waarvan de inter­ne keuken ondoorzichtig en onwelriekend geacht wordt door grote delen van de openbare opinie. Het feit dat in de meeste wester­se democratieën de partijen rechtstreeks door de staat worden gefinancierd - ten einde corrumperende praktijken van privé-financiering te voorkomen - maakt op de publieke opinie geen grote indruk. Zij ziet in de staatsfinanciering het bewijs dat de partijen de staat koloniseren en melken, op kosten van de belastingbetaler. Bovendien vinden veel burgers het maar al te gortig dat ze belasting moeten betalen voor het onderhoud van partijen die ze verafschuwen. De partijstructuren komen over als bureaucratisch en niet representatief en de eenvoudige, desalniettemin betalende partijleden worden stiefmoederlijk behandeld. De partijleiders zijn geen verantwoording verschul­digd en vormen bij wijlen onder elkaar een soort oligarchische ‘junta’ van partijvoorzitters, die belangrijke politieke dos­siers beslechten, topbenoemingen verrichten, regeringen vormen en ministers benoemen en ontslaan - Zijne Majesteit de Koning loopt er bij voor spek en bonen - , met miskenning van de meest elementaire grondwettelijke regels. De partijbonzen bemannen een geprivilegieerde caste van apparatschiks, die niet zoveel verschilt van wat bestond in de landen van het Oost-Blok ten tijde van de communistische regimes. Een door particratie gedo­mineerde democratie steunt op het ‘kruiwagen-systeem’ en de ‘lange-arm-methodiek’, die wonderen verrichten wanneer het erop aankomt iemand, dank zij een benoeming, op te tillen tot ver boven de maximale grens van zijn persoonlijke bevoegdheid en kunde. Een variante is het ‘ons-kent-ons’-beginsel dat van levensbelang is bij het bekomen van gunsten, subsidies, bevor­deringen en benoemingen: een versterkte versie van de prebenden die door de Boergondische vorsten aan hun vazallen werden ver­leend als ze braaf waren. Zo pogen partijen en hun leiding een getrouwe cliënteel te verwerven en aan zich te binden, bij gebrek aan ideologische of levensbeschouwelijke aanhankelijk­heid. Politieke trouw en loyaliteit zijn evenwel zwervende koopwaren en in het stemhokje is de kiezer oncontroleerbaar. Theo Lefèvre, eerste minister van 1961 tot 1965, had het bij het rechte eind toen hij opmerkte: ‘als je als minister een politieke benoeming doet, uit een lijst van, zeg maar, 12 kan­didaten, maak je één ondankbare, die je later nooit meer be­kijkt, en 11 ontevredenen die op wraak zinnen’.

 

Dergelijke weliswaar overtrokken beeldvorming van het par­tijstelsel is vooral tijdens de jongste decennia van de XXste eeuw gegroeid en zich in ongunstige zin gaan verspreiden, woe­kerend in het politieke landschap.

De onpopulariteit van de partijen - althans de zogenaamde traditionele machtspartijen - kan worden gemeten aan de teloor­gang van hun ledenaantallen. Het verschijnsel is trouwens veel acuter in het buitenland dan in België. In 1964 telde de Britse Labour party 830.000 leden en de Conservatieve partij had er twee miljoen. Vandaag is hun ledenaantal ingestort tot 420.000 voor Labour en 400.000 voor de Conservatives. Gelijkaardige fenomen doen zich voor in Frankrijk en Duitsland. Niettegen­staande deze afkalving pogen partijen hun greep op de politiek te behouden, waarin zij ook vaak slagen, ook al verliezen zij enorme aantallen leden. In België gebeuren nog meer wonderbaar­lijke dingen in de mate dat partijen, die tijdens de verkie­zingen zwaar worden afgestraft, zonder verpinken en vanuit een machtspositie deel nemen aan het volgende kabinet. De leegloop van leden, die voor een deel voortspruit uit de leegloop van ideeën en de leegloop van bekwame leidersfiguren, maakt de partij tot een steeds waardevoller want noodzakelijk machtsin­strument: een kaal, verroest maar onplooibaar gebinte.

De weeromstuit van dit soort redeneringen is dat de ont­goochelde kiezer zich laat bekoren door de sirenenzangen van de anti-politiek en de anti-partij-partijen, wier bestaansduur meestal beperkt blijft tot een paar legislaturen, maar die inmiddels de functionerinsproblemen van de democratie aanzien­lijk verergeren.

 

 

6.12.  Naar een partij-loze democratie?

 

 

Een wat grondiger analyse reikt het besluit aan dat het par­tijwezen in de westerse democratieën zodanig aan verandering onderhevig is dat het eindpunt van deze evolutie zou kunnen leiden naar vormen van ‘partijloze democratie’.

 

Politieke partijen zijn ontstaan uit de groei van de parle­mentaire democratie. We gaan hier niet in op de boeiende vraag of in het Athene van Perikles of in het Rome van de Republiek volwaardige politieke partijen voorkwamen. Politieke partijen - verenigingen van gelijkgezinden, die hun stem willen laten horen tegenover diegenen die de macht uitoefenen - zijn van relatief recente datum (Engeland in de XVIIde eeuw, Frankrijk vanaf de Franse revolutie in de XVIIIde, de Verenigde Staten een paar decennia na de onafhankelijkheid in het begin van de XIXde). Bij hun oorsprong waren partijen spreekbuizen van seg­menten van de ‘civil society’, die opkwamen voor bepaalde groepsbelangen. Tijdens de XXste eeuw hebben met name in Europa allerlei totalitaire regimes van rechts (Hitler, Franco, Musso­lini...) en links (Lenin, Stalin, Mao Zedong, Ceaucescu, Milo­sevic...) de politieke partijen omgesmeed tot een eenheidspar­tij, die niet meer de spreekbuis was van delen van de bevol­king, maar de fundering en hefboom werd van de regeringsmacht. Het is trouwens opvallend hoe in de Sovjet-Unie en China par­tijfuncties belangrijker waren en zijn dan regeringsambten. De secretaris-generaal van de KP was en is veel machtiger dan de eerste minister of de president, tenzij hij beide functies cumuleert. Maar ook in de westerse democratieën heeft zich een verglijding voorgedaan van de politieke partij, als belangenve­reniging die zich aandient in het maatschappelijke landschap, naar een type van staatsmacht behoudende partij, steunpilaar van de aan de macht zijnde regering of stormram van het maat­schappelijk segment dat de macht wil veroveren. Vooral de tra­ditionele partijen op het westerse, vooral Europese politieke toneel - liberalisme, socialisme, christen-democratie - hebben deze mutatie ondergaan en zijn van volks- of burgerpartijen grotelijks geëvolueerd tot machtspartijen. Ook wanneer een van deze partijen toevallig in de oppositie terecht komt, blijft de perceptie van de machtspartij hangen, aangezien de oppositie een springplank is voor toekomstige machtsverovering. De iden­tificatie tussen partij en staatsmacht wordt nog vergroot door het kiessysteem. In een meerderheidsstelsel op zijn Engels is de coïncidentie tussen partij (of Labour of de Conservatieven) en regeringsmacht institutioneel ingebed. In de landen met een proportioneel kiesstelsel - zoals in België - beseft de kiezer dat zijn stem voor een of andere partij weinig invloed heeft op de regering die tot stand zal komen. In beide gevallen fungeert de partij niet meer als schild van en voor de kiezer-burger, daar waar sedert oudsher de ontwakende en mondiger wordende burger geschreeuwd heeft om verdediging en bescherming tegen de overheidsmacht en tegen de misbruiken van de ‘pretoriaanse’ machtsuitoefening. Die overheidsmacht was in het verleden abso­lutistisch, faraonisch, keizerlijk, vorstelijk, dictatoriaal of uitgeleverd aan de absolute burgerij. In de westerse democra­tieën van na de tweede wereldoorlog heeft de regering van het volk, voor het volk, door het volk, volgens de Lincolniaanse beginselen, wat meer kans gemaakt. Het ontstaan evenwel van een globale wereldeconomie, gedragen door een kennis- en netswerk­maatschappij, zelf gestuwd door een overrompelende informatie- en communicatietechnologie, heeft, aan het einde van de XXste eeuw, de burger enorm vervreemd van de onvermijdelijk techno­cratische besluitvorming. Andermaal daagt hier weer de ‘de maatschappelijke vermenning’ op. De traditionele partijen wor­den gepercipieerd als de trawanten en de samenzweerderige pro­motoren van de vermenning, de heerschappij van Men, het onper­soonlijke bewind, zonder gezicht en zonder profiel.

 

De reactie op bovenstaande verglijding beantwoordt aan ratio­nele verwachtingen: het ontstaan van anti-particratiepartijen, soms ‘one issue’-partijen, die zich meestal extreem rechts of links in het politieke spectrum opstellen en die vooral hun anderszijn onderstrepen. Het feit dat zij heel weinig kans hebben om aan het bewind als regeringspartner deel te nemen, hanteren zij als een verkoopargument. Zij zijn de ‘zuiveren’ die zich niet door de macht laten corrumperen. De politici zijn een plaag maar zij zijn geen politici maar maatschappelijke straathoekwerkers, die pogen de soms heftige spreekbuizen te zijn van specifieke zorgen of belangen: het migrantenprobleem voor uiterst rechts; de leefmilieuproblemen voor groen-links. Maar ook ‘challenger’-partijen, die het ‘verschil willen maken’ zijn niet zelden nachtvlinders die gevaarlijk rond de vlam van de machtsuitoefening cirkelen. Vroeg of laat worden ze toch bij regeringsverantwoordelijkheid betrokken - want hun leiders beginnen te lijden aan een fatale klimverslaving, ‘ambitie’ genaamd - en dan worden ze duizelig en tuimelen ze van de Tar­peïsche rots of verbranden zij zich dodelijk, als ze vlinders gebleven zijn, waarvan bekend is dat zij niet opnieuw groene rupsen kunnen worden. Dan gaan de snode bedoelingen van de meer traditionele partijen in vervulling, die de nieuwelingen tot een voor hen fatale paringsdans hadden verleid met hun aanvank­elijk smachtende en vervolgens versmachtende omstrengeling. In België was zelfmoordende regeringsdeelname in het verleden o.m. het geval voor het UDB of Union Démocratique Belge (een partij van linkse katholieken, kort na de tweede wereldoorlog), het Rassemblement Wallon, het FDF, de Volksunie. De groenen, die in 1999 in de regering Verhofstadt zijn gestapt, zullen wellicht niet ontsnappen aan de dodelijke omhelzing door de andere par­tijen, die hen bloot zullen stellen aan de toepassing van het neo-machiavellistische beginsel: ‘compromissen slikken en ver­volgens stikken’.

 

 

6.13.  Elke kiezer wordt zijn eigen partij.

 

 

Het gevolg van dit alles is dat uiteindelijk elke politieke beleidspartij, die deel uitmaakt van het establishment in de ogen van de burger zeer grondig is gediscrediteerd. Bij ont­stentenis van geloofwaardig alternatief wordt elke kiezer zijn eigen partij! Zo wordt hij in zekere zin ook politicus, zoals elke burger dit was in het oude Athene. Meteen wordt het tijd­perk ingeluid van de partijloosheid, waarbij de kiezer zijn voorkeur uit voor die kandidaat die het best inspeelt op zijn zorgen, welke ook de partij moge wezen waarvoor hij opkomt. Uit peilingen blijkt touwens dat steeds meer kiezers niet meer weten tot welke partij bepaalde kandidaten behoren, laat staan welke partijen de regerende coalitie samen stellen.

Ook hier is de verspreiding van de netwerkmaatschappij een belangrijk instrument van ontmanteling van het traditionele partijwezen. De internet-gemeenschap en de nieuwe communicatie­mogelijkheden compenseren enigszins het gevoel ven ‘verweesd­heid’ dat kan drukken op de kiezer die zich volledig heeft los gewrikt van elke partij-aanhankelijkheid. Het spreekt vanzelf dat dergelijke evolutie de verspieding van referenda en aller­lei vormen van volksraadpleging, zowel technologisch als psychologisch sterk in de hand werkt.

Er is nog een andere voor de hand liggende factor, die de malaise van het partijwezen verklaart. Het is de ‘ont-ideologi­sering’ van het maatschappelijk debat, vooral sedert de instor­ting van het communisme, en de recessie van levensbeschouwelij­ke beginselen die een maatschappijvisie ondersteunen.

 

De trouw aan een bepaalde politieke partij van grote groepen kiezers is aan diggelen geslagen omdat die kiezers zich niet langer verenigd voelen door een gemeenschappelijke opvatting over mens en maatschappij. Socialisme en christen-democratie zijn bij bepaling politieke formaties die stoelen op een over­tuiging die veel verder reikt dan de politiek, omdat die haar wortels heeft of in een humanistisch-emancipatorische of in een religieus-personalistische visie op de mens en zijn toekomst. Ook het liberalisme met zijn beklemtoning van de vrijheidsge­dachte gaat uit van een filosofie, die duidelijk meta-politiek is. Maar in tijden van onzekerheid, zoals vandaag, waarin post-modern scepticisme hoogtij viert, wordt de levensbeschouwelijke grondvesting van politieke partijen moerassig. Angst neemt de plaats in van geloof en vertrouwen, pessimisme en lankmoedig­heid knagen aan de besluitvaardigheid en de moed. De de over­tuiging dat dingen en mensen verbeterbaar zijn - het meliorisme - wordt makkelijk afgedaan als een onrealistisch en onnuttig ideaal. De scepticus vindt dat de wereld slecht in mekaar zit en vraagt zich vertwijfeld af: waarom toch, waarom? Terwijl de meliorist, gelovend dat tegenslag kan gekeerd worden, hoopvol de vraag stelt: waarom niet, waarom niet?  Inmiddels wordt het rustgevende verticalisme van de oude waar- en wijsheden omsing­eld door zwalpend horizontalisme. De traditionele partijen konden in het verleden bogen op even traditioneel trouwe kie­zers, vaak van generatie op generatie. En ook al beging de partij van hun gebruikelijke voorkeur en familiale aanhank­elijkheid ook wel eens een flater, dan nog bleven de mensen trouw met de melding dat ‘ze’, - de leiders van de partij - het volgende keer in de regering beter zouden doen. Vandaag is de kiezer, zoals de TV-kijker, een programma-, kanaal- en beeld­wisselaar. De homo sapiens wordt de homo zapiens, ook in zijn politiek gedrag. Op de politieke markt, die zich aandient als een grootwarenhuis van rivaliserende partijen en partijtjes, gedraagt hij zich als een zeer kieskeurige, grillige, modege­voelige, prijsbewuste kiezer. De consument was al koning. De kiezer wordt keizer, althans in de virtuele wereld van een verhaal van political fiction.

 

Liberalisme, socialisme en christen-democratie dragen ook diep in zich de stigmata van de denkramen - paradigmata, zegt men thans - van het verleden, dit is van de tweede, zelfs van de eerste industriële omwente­ling. Het is nogal duidelijk dat het afkon­digen van de dood van de ideologieën grote verwarring en zelfs verslagenheid schept in de rangen van de zogenaamd traditione­le partijen die decen­nia lang een bepaalde doctrine hebben beleden en in hun pro­gramma's hebben laten doorsijpe­len. De ondergang van het communisme heeft aldus op brutale en ontred­derende wijze het Europese socialis­me getroffen, dat aanzienlijk slagzij maakte. De ideologische ver­krotting kon slechts worden gestuit, in af­wachting van opkalfa­tering, door het dumpen van het linkse gedach­tengoed en het staken van de strijd voor collectivisering van de productiefacto­ren, voor industriële overheidseigendom, voor staatsinmen­ging, zware fiscale druk, kapitaalbelasting, gelijkheidsstreven, her­verde­ling, uitgebreide sociale zeker­heid, voor economische planning, oprichting van overheidsbedrijven, medebeheer in de bedrijven en voor een sterk syndicalis­me. De socialisten hebben de markt­economie aanvaard, met alles erop en eraan, zoals ondernemings­winst, concurrentie, rentabiliteitsvereisten en de vrijheid van de kapitaalbewegingen. Op buitenlands vlak werden ze trouwe aanhangers van de NAVO en van de gewapende interventies van de alliantie, om humanitaire redenen in Kososvo en om strategische redenen in Irak en Koeweit. De meeste socialistische partijen in Europa zijn er wonderwel in geslaagd een spectaculair aggi­ornamento door te voeren en zich een sociaal-democratisch imago aan te meten, dat hen vaak aan de macht heeft gebracht, met T. Blair in Groot-Brittannië, met L. Jospin in Frankrijk en met G. Schroeder in Duitsland.

Maar ook liberalen en christen-democraten zijn aan een dring­end aggiornamento toe en wedijveren in vernieuwingsdrang, waar­bij de vernieuwing omwille van de vernieuwing soms voorbij gaat aan de echte opgaven. Hierbij wordt angstvallig de filosofische vraag uit de weg gegaan of vernieuwing wel noodzakelijker wijze tot verbetering leidt?

Het dogmatische neo-liberalisme van zijn kant, jaren lang belichaamd door M. Thatcher en R. Reagan in de wereld en door Guy Verhofstadt in België, heeft zijn scherpe hoeken afgevijld, in landen waar de Welfare State-voor-iedereen belangrijk is voor iedereen en een grondige ombuiging van de RSZ electoraal wordt afgestraft, behalve dan in het evenwichtige en vooruit­ziende Nederland. De anti-partijpolitiek nestelde zich in de extreem rechtse of linkse staarten van de politieke distribu­tiecurve. Bovendien heeft de Europeanisering van grote beleids­gebieden de greep en het belang van de nationale politiek uit­gehold. De grote traditionele partijen, geplaatst voor een slinkend saldo van nationale bevoegdheid, zijn het makkelijk eens over het essentiële: de welvaart en het welzijn van de bevolking moeten worden bevorderd dank zij een bloeiende econo­mie, moderne bedrijven, een gezond leefmilieu, zorg voor de minder bedeelden, meer en betere tewerkstelling, voortreffelij­ke gezondheidsverzorging en een hoogstaande onderwijs- en cul­tuurverstrekking... Het resultaat is dat liberalen, socialisten en christen-democraten zich, ook omwille van de afwezigheid van grote ideologische controversen, verdringen in het centrum van het politieke spectrum. Zij bevinden zich op dit segment van de politieke markt in een situatie wel bekend bij economen: met name een toestand van perfecte of bijna volmaakte mededinging, wat betekent dat de elasticiteit (de gevoeligheid) van de vraag (in casu het kiezersgedrag) oneindig groot is. De programmati­sche verschillen tussen de drie grote partijen zijn uiterst gering met als eigenaardig gevolg dat het minste verschil tus­sen die partijen - op om het even welk gebied - of tussen hun kandidaten, grote bewegingen bij de kiezers te weeg kan breng­en. De kiezers worden volatiel, zij zitten onrustig als vogels op een tak, op vinkeslag en bij de geringste politieke bries vliegen ze naar een andere politieke boom. De kiezer wordt een nomade, terwijl de legitimiteit van de politieke partijen sterk is aangetast.

 

De politieke partijen waren nochtans een essentiële schakel in de functionering van de representatieve democratie. Hun deemstering en bestaansmoeilijkheden verhevigen de crisis van de representatieve democratie. In landen met een kiessysteem, schatplichtig aan het meerderheidsstelsel (b.v. Groot-Brittan­nië), wordt de afgang van het partijstelsel verhuld en voor een deel geneutraliseerd. Wat niet belet dat in een land als de VS de politieke onverschilligheid tegenover en de onvrede met het reilen en zeilen van de partijpolitiek sterk toe is genomen. Maar het is vooral in landen met een proportioneel kiesstelsel dat de aantasting van het partijwezen, door de ontwikkeling van partijloosheid en politieke dakloosheid, drukt op de werking van de democratie: versnippering van de politieke landkaart, samenstelling van ingewikkelde en onsamenhangende regeringscoa­lities, tijdelijk succes van extremistische partijen, politieke demotivering van het publiek, groeiend verzoek om te experimen­teren met vormen van rechtstreekse democratie (referenda, raad­plegingen, televoting)...

 In hoofdstuk VII, 6  zal ik op dit onderwerp terug keren en peilen naar een mogelijke restauratie van de politieke partij als tussenschakel tussen maatschappij en staat of naar het ontstaan van alternatieve vormen van democratisch bestuur.

 

 

 

VII.  DE DEMOCRATIE IN DE XXISTE EEUW ­      

 

                           

In hoofdstuk VI werd de crisis van de representa­tieve democra­tie geanalyseerd. De vraag rijst of er middelen en met­hoden kunnen worden aangereikt om deze crisis te boven te ko­men.

 

 

7.1. Democratie en nationalisme.

 

 

  In een kennis- en netwerkmaatschappij die onomkeerbaar afste­vent op meer internationalisering, globalisering, multinationa­lisering en multiculturalisering, is een nationalistisch reflex in veel landen, van veel volkeren of etnische groepen bijna onvermijdelijk. Het bevestigen en behartigen van de natie en haar waarden is een bescherming tegen de barbaroi die extra muros aanrukken. Dit verschijnsel is zo oud als het antieke Athene of het oude Rome. Nihil nove sub sole.

 

Het nationalisme, opgevat als het streven van een natie of een volk naar sociaal-economische en culturele verheffing, is waardevol en eerbiedwaardig. Op een kleinere schaal geldt een­zelfde positieve inschatting voor het behartigen van wel begre­pen familiebelangen. De geschiedenis getuigt evenwel van fre­quente ontaardingsverschijnselen, die kunnen worden toege­schre­ven aan ontsporend groepsegoïsme en verabsolutering van het eigenbelang van de natie. Een ethische inschatting is hierbij van het grootste belang. Het spreekt vanzelf dat de excessen van het nationalisme niet verenigbaar zijn met een democrati­sche samenleving, omdat zij gepaard gaan met discriminatie (in-  voering van een statuut van tweede-rangs-burgers, vreemdelin-genhaat, anti-semitisme), vrijheidsbeperking of -beroving (o.m. op godsdienstig vlak), etnische zuivering of agressie tegenover die groepen of volkeren die niet geacht worden tot de eigen natie te behoren.

Als stelregel dient geponeerd dat natie-behartiging en natie-ontwikkeling niet mogen ge­schie­den ten koste van andere volke­ren en volksgroepen. Men zou in dit verband kunnen beroep doen op een benadering van de econo­mische theorie, ontleend aan het optimaliteitsprincipe van Vilfredo Pareto. Dit beginsel luidt dat het maatschappe­lijk opti­mum niet is bereikt zolang men de welvaart van één persoon, meer rea­lis­tisch van één groep, kan verbeteren zonder die van de ande­ren te verslechteren. De markteconomie, via ruil, is een stelsel, dat tot dergelijke maatschappelijke verbetering s­trekt. De democratie, bijgestaan door de rechtsstaat, is dat ook. Iedereen of velen worden er beter van, niemand wordt er slechter van. In een andere termi­nologie omgezet zou men kunnen betogen dat natiebehartiging nooit een zero-som-spel mag worden, wat wil zeggen dat de ont­wikkeling van een volk op vele domeinen nooit mag geschieden ten koste van andere volkeren of groepen. In België bijvoor­beeld heerst soms de misvat­ting dat de economische expan­sie van één van de gewesten gebeurt ten nadele van het andere of de ande­ren. Jarenlang was dit de opvatting van Wallonië ten aan­zien van de economi­sche opgang in Vlaanderen. En vandaag de dag vinden de Vlamingen vrij snel dat goed nieuws voor Wallonië slecht nieuws betekent voor Vlaande­ren. Meestal beantwoordt de werkelijkheid aan het omgekeerde. De economische vooruitgang van één gewest is door zijn gevolgen ook voordelig voor de andere gewesten. Natiebe­hartiging, natievorming, natie-ontwik­keling mogen niet ontaar­den in een situatie, waarbij wat de ene wint door de andere wordt verlo­ren. Dat laatste is de definitie van een zero-som-spel, wat ook optreedt als twee honden vechten voor hetzelfde been en waarbij er winnaars maar ook verliezers zijn. Een extreem geval van een zero-som-spel is bijvoorbeeld agres­sie, oorlog en ge­bieds­verovering van een andere natie. 

 

Zo­lang natie-ontwikke­ling een positief-som-spel of een plus-som-spel is, zonder nadeel voor anderen zodat allen beter af worden, is het natie­beleid niet alleen verde­digbaar maar zelfs wenselijk. Het realiseren van een niet-zero-som-spel-situatie tussen naties heeft een be­langrijk kwalitatief aspect: het behartigen van de mensenrech­ten, waaronder de democratische rechten, en dit zowel intern, binnen de eigen gemeen­schap, als extern, in de inter­nationale gemeen­schap. De eer­biediging van de mensen­rechten overtreft de nationale soeve­reiniteit en kan niet uitsluitend worden toe­vertrouwd aan het nationale beleid. Hieruit volgt dat elk natiebeleid moet worden ingebed in een hiërarchie van normen, die steeds meer supra-nationaal is ge­structureerd. Meteen wordt het univer­salisme van de mensenrech­ten ver­enigbaar met het parti­cularisme van de natie­vor­ming. Ook wordt door de economische theorie aangetoond dat onder bepaalde voorwaarden internationale mededinging en handel voor alle betrokken partijen voordelig zijn, zodat in dit raam natiebe­hartiging bijzonder positief kan uitvallen. Hetzelfde geldt uiteraard voor alle vormen van cultuurbeoefening. Een democra­tische samenleving, waarvan de internationale dimensie van dag tot dag toeneemt, zal in de toekomst steeds meer bepaald worden door grensoverschrijdende solidariteit en mechanismen van sanc­tionering en afdwingbaarheid van ‘volkenrechtelijke’ gedragsre­gels. Op dit essentiële punt is elk volk geroepen zijn ‘bescha­vingsverantwoordelijkheid op te nemen’.  

 Verscheidene bezwaren kunnen evenwel tegen bovenstaande stel­ling worden inge­bracht.

Er kunnen zich gevallen voordoen waarin een natie of een volksgroep, wegens benadeling, zich wel degelijk in een zero-som-situatie bevinden, zodat lotsverbetering slechts mogelijk is als een andere natie of groep ertoe wordt gedwongen aan zijn privileges of voorde­len geheel of gedeeltelijk te verzaken. Een voorbeeld hiervan deed en doet zich voor in Zuid-Afrika wat betreft de verhou­dingen tussen blanken en zwarten. In dergelij­ke situa­ties, en bij ontstentenis van intern 'hervormingsbe­leid', kan men begrijpen dat de gediscrimineerde natie (of volk) het recht in eigen handen neemt en een bevrijding- of onafhankelijk­heidsoorlog begint (zie ook ex-Joegoslavië), waar­bij dan onvermijdelijk en vaak massaal de mensen­rechten worden geschonden.

De conflictuele methode is zeker niet optimaal - niet first best - en steeds minder aanbevelingswaardig om een einde te maken aan een onduldbare achter­stel­ling. Bij de aanwending van geweld rijzen complexe ethische problemen. De internationa­le gemeen­schap moet in de XXIste eeuw evolueren naar een rechts­toestand die zich tijdens de vorige eeuwen binnen de moderne staten zelf heeft voltrok­ken en waarbij aan de burgers het recht werd ontzegd 'hun recht' in eigen handen te nemen. Het is een van de basisprin­cipes van de rechtsstaat dat de rechten van de individuen door de gemeen­schap en haar daartoe geëigende organen worden ge­waarborgd. Een dergelijke evolutie dient zich ook voor te doen ten aanzien van naties, volksgroepen en sta­ten. Bij schending van hun rechten moet de internationale gemeen­schap optreden en niet langer de staten of de volkeren zelf. Vandaar dat de voorkeur moet worden gegeven aan bemidde­ling, onderhan­deling en arbitrage, en dit op initia­tief of onder toe­zicht van een hoger multi­late­raal gezag met de steun van de internatio­nale instel­lingen, zoals de VN. Deze laatste kunnen trouwens, dank zij het bestaande sanctiemechanisme (di­plomatiek isolement, economisch embargo, peace keeping, peace making), druk uitoe­fenen op de dis­crimine­rende groep of natie opdat de nodige maatre­gelen zouden worden genomen.

Het nationa­liteiten­vraagstuk, dat op veel plaat­sen in de wereld op bijzonder tragische wijze tot uiting komt (Kosovo, Bosnië, de ex-Sovjet-Unie, Afrika...) stelt ook het probleem aan de orde van de wenselijkheid en de haalbaar­heid van multi­culturele samenlevingen, ook in democratische samenlevingen. Waarbij blijkt dat de kiezers vaak negatief reageren op een verdraagzaam onthaalbeleid ten aanzien van migranten.

 

Voor mij is het bestaan van een verdraagzame, multiculturele samenleving, die alom de mensenrechten eerbiedigt, een bui­ten-gewoon waardevol en na te streven democratisch en ethisch ide­aal, met de klemtoon op ideaal. De huidige informatie- en communi­catierevolutie maakt de interpenetratie van de culturen alvast onafwendbaar en onom­keer­baar. Elk protectionisme ter zake leidt tot het kunstmatig cultiveren van een steriele en gemummifieerde museum-cultuur en het uitbouwen van onhoudbare vormen van apartheid.

Wat bedoelt men trouwens met 'culturele zuiverheid of, in een zachtere vorm uitgedrukt, culturele authenticiteit'? Naar mijn gevoel is dit een zinloze uitdrukking. Een cultuur is als een levend organisme. Zij vormt ook, op de tijdbalk, een soort netwerk en evolueert dynamisch, vanuit een eigen endogene kracht maar ook door het opnemen van exogene invloeden, en dit zowel in tijd als in ruimte. De Romeinse beschaving is ondenk­baar zonder de assimilatie van de Helleen­se cultuur en de Griekse cultuur heeft in het Romeinse impe­rium een machtig ruimtelijk vehikel gevonden voor haar ver­spreiding. De Europese Renaissance is een schit­terend voor­beeld van multi­culturele kruisbestuiving. Tijdens de XXste eeuw werd de multiculturatie in de meeste kunsten schering en inslag, onder meer via de invloed van de Japanse en Chinese teken­kunst op de Europese schilderkunst of van de Afri­kaanse kunst op de Europese beeld­houwkunst of van de Afro-Amerikaanse muziek op de westerse toonkunst. De toe­passing van een etnische norm op de wetenschap is hele­maal nonsens. De wetenschap is vandaag meer dan ooit in wezen interna­tionaal en grensoverschrijdend. Anders maakt ze geen kans.

Uiteraard ver­loopt de multiculturatie met horten en stoten, ook in gevorderde democratieën. Assimilatie kan leiden tot marginalisering en en zelfs tot uitroei­ing van de zwakkere cul­tuur (zogenaamde etnocide). Een multi­culture­le samen­le­ving veron­derstelt dan ook cultureel plura­lisme, zoals de democratie politiek pluralisme vereist. Wel dienen een reeks waarden ge­meenschappelijk te worden beleefd, indien men apart­heid en getto-vorming wil voorkomen. Er dient een evenwicht te worden nagestreefd tussen integratie en identiteitsbehoud, tussen eenheid van de samenleving en diver­siteit binnen de samenle­ving. De XXIste eeuw zal geleide­lijk een wereld­bescha­ving tot stand zien komen met zeer veel ge­meenschappe­lijke kenmerken, be­heerst door een verregaande wederzijdse beïnvloeding en ver­menging. Toch zullen speci­fieke eigenhe­den behou­den blij­ven, waarvan de belangrijkste het taalonder­scheid zal zijn. Een beperkt aantal talen (Engels? Japans? Frans? Chinees? Spaans? Duits?) zal fungeren als interna­tionale werktaal, maar de mees­te thans bestaande talen zullen zich weten te handhaven als cul­tuurta­len, niet in eerste instantie omwille van met succes gevoerde 'Kultur­kamp­fen', maar wel omwille van de technologi­sche vooruitgang. Computer en infor­matica zullen de simultaan­vertaling van de meeste talen in de meeste andere sterk perfec­tioneren zodat ook kleinere taalgebieden hun culturele, weten­schappelijke en algemeen menselijke boodschap ongehinderd in de wereld zullen kunnen blijven uit­dragen.

 

De democratie in de democratische landen behoeden voor natio­nalistische verglijding is uiteraard de verantwoordelijkheid van elk democratisch bestuur en van de burgers. Maar, zoals hierboven onderstreept, vereist de dreigende ‘terugkeer van het verleden’ onder de vorm van nationalistische uitbarstingen, waaronder de XXste eeuw zo tragisch heeft geleden, ook de uit­bouw van een democratische internationale rechtsgemeenschap. De grote opgave in de XXIste eeuw zal er derhalve in bestaan de rechtstaat, die in de democratische landen is toegevoegd aan het binoom ‘pluralistische democratie + concurrentiële markt­economie’, ook internationaal tot stand te brengen.

 

 

7.2. Democratie en eigenbelang.

 

Als blijkt dat nationalisme in veel omstandigheden onverenig­baar is met de werking van de democratie, geldt wellicht de­zelfde redenering in verband met het nastreven van individueel eigenbelang. Deze vraag is des te meer verantwoord omdat het einde van de XXste eeuw, onder post-moderne invloed, wel erg onderhevig blijkt aan extreem individualisme.

Het probleem dient bekeken zowel aan de zijde van de politi­cus als aan die van de kiezer-burger. Reeds citeerde ik de stelling van Anthony Downs dat de politicus in een democratie zijn eigenbelang behartigt omdat zijn eigenbelang bestaat in overleving en machtsverovering. En dit kan maar in een democra­tisch systeem, berustend op het algemeen stemrecht, als de politicus het algemeen belang ter harte neemt. Anders uitge­drukt: het beantwoordt aan het eigenbelang van de politicus dat hij het algemeen belang zou nastreven en verdedigen. Deze stel­ling is beïnvloed door de liberale economische theorie die poneert dat het eigenbelang als handelingsmotief van consumen­ten en producenten uiteindelijk leidt tot het algemeen belang.

De stelling van Downs is echter te mooi om waar te zijn! Ook al is ze niet helemaal onjuist. Verstandige politici zouden inderdaad moeten inzien dat op termijn de behartiging van het algemeen belang hun eigen faam en invloed ten goede komt, ook vaak bij de kiezer, als die verstandig is. Het probleem is dat men gewoonlijk slechts achteraf met zekerheid kan bepalen wat goed zou geweest zijn voor het algemeen belang. De theorie veronderstelt bovendien rationele politici en burgers, die goed geïnformeerd zijn en beseffen dat het algemeen belang niet is wat ze graag hebben, maar wat ze nodig hebben, samen met de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken. Dergelijke stelling is te logisch, te redelijk en te moreel, opdat ze als stelregel zou kunnen gehanteerd worden. Niet zelden streeft de politicus naar persoonlijk eigenbelang dat niet verenigbaar is met het alge­meen belang. Dit doet zich voor als hij uit is op goedkoop succes op korte termijn, niet terugdeinst voor misleiding van de bevolking, partijpolitieke standpunten doordrukt waarvan hij weet dat ze niet verenigbaar zijn met het belang van land en gemeenschap, erger wanneer hij zich verrijkt op kosten van de gemeenschap... De moraliteit van de politicus is derhalve een absolute vereiste voor de goede werking van de democratie. Dit lijkt vanzelfsprekend maar de concretisering van wat ‘moreel’ gedrag is, blijkt een aantal fundamentele vragen aan de orde te stellen, o.m. in verband met de fundering van de ethiek, die vandaag niet zeer populair zijn, omdat ze ook de limieten van de democratie aantonen (zie hoofdstuk VIII).

 

Ook de kiezer verdedigt zijn eigenbelang en bovendien, tot op zeker hoogte, met meer recht dan de politicus. Het is een illu­sie te stellen dat de kiezer-burger in het kieshokje stemt voor het algemeen welzijn. Zijn motieven zijn meestal veel meer afgestemd op zijn eigen voordelen of zorgen en die van zijn gezin: meer tewerkstelling, een beter pensioen, minder belast­ingen, hogere sociale uitkeringen, een voor hem gunstig woonbe­leid of beleid van ruimtelijke ordening.

Niet onbelangrijk is derhalve de vraag: kan de democratie goed functioneren als de burgers via verkiezingen, vooral hun eigenbelang pogen te behartigen?

Voor de analyse van deze vraagstelling kan andermaal te rade 

 

worden gegaan bij de economische theorie. De klassieke liberale economen, schatplichtig aan Adam Smith, verhieven immers het eigenbelang als algemeen hoofdmotief van het economisch hande­len. In mijn boek ‘Er zijn geen economische problemen’ (Davids­fonds, 1999) heb ik deze kwestie onderzocht vanuit het stand­punt van de consument en de producent. Aldus bleek dat het streven naar economisch eigenbelang niet noodzakelijkerwijze een morele veroordeling inhield en dat in, een schaarste-we­reld, competitie en het streven naar het beste resultaat (first best, maximale voldoening, maximale winst, maximale doelmatig­heid en rentabiliteit) absoluut vereist zijn. Zoniet is de bevrediging van de menselijke behoeften niet optimaal verzekerd - in een subsistentie-economie is de strijd tegen de honger in naam van het eigenbelang tot principe verheven- en deze zorg convergeert met het streven naar eigenbelang. Toch heb ik erop gewezen dat het behartigen van het eigenbelang - ook op econo­misch vlak - zeker niet automatisch de welvaart van de hele gemeenschap maximaliseert. Niet de consument en producent zor­gen ervoor dat het leefmilieu wordt beschermd of dat er maxima­le tewerkstelling wordt verwezenlijkt. Zij zorgen evenmin dat de niet of minder productieven toch een behoorlijk inkomen genieten en dat de straatverlichting schijnt, ook voor die burgers die daarvoor niet kunnen of willen betalen. De burgers-consumenten staan evenmin in voor de veiligheid in onze steden en de verdediging van het land of de Noord-Atlantische Allian­tie! Het is een overheid, dus de politiek, die voor deze taken dient op te treden. En meteen wordt de weg geëffend voor een democratisch uitgeoefende, politieke verantwoordelijkheid. Onder dit aspect zijn economische en politieke besluitvorming niet te scheiden. Mijn besluit luidt als volgt: de kiezer-bur­ger heeft volkomen het recht op te komen voor zijn eigenbelang in het stemhokje en daarbuiten. De stelling dat de kiezer zou moeten verzaken aan zijn eigenbelang is baarlijke nonsens. Hij kan en mag ook met gelijkgezinden optreden en derhalve groeps­belangen verdedigen. Maar dit garandeert nog niet het tot stand komen van ‘algemeen welzijn’ uit de behartiging van particulie­re belangen, hoe eerbiedwaardig ook. Althans zodra men afstapt van de ethisch betwistbare en economisch en politiek onhoudbare stelling dat het algemeen belang niet meer is dan de som van alle individuele belangen. Het zijn bijgevolg de politici, daartoe democratisch verkozen en gemandateerd door de kiezers, die geroepen zijn, om redenen van democratische functionali­teit, het algemeen belang - the commonwealth, zeggen de Engel­sen heel terecht - te ‘synthetiseren’ uit de zorgen en verwach­tingen door de kiezers uitgedrukt, vaak in naam van hun geliefd eigenbelang. Hier situeert zich de essentiële verantwoordelijk­heid van de politicus in een democratisch bestel. Hij dient via parlement, regering of partij het algemeen welzijn te helpen realiseren. Wat dus betekent dat hij onmogelijk aan iedereen in de samenleving en aan alle belangengroepen gelijk kan geven op hetzelfde ogenblik. Paradoxaal geformuleerd zou men kunnen stellen dat het niet-rekening houden met alle verlangens en desiderata van de bevolking de democratische plicht is van een democratisch verkozen politicus. Hij krijgt hiervoor een impli­ciet mandaat van de kiezer, aan wie de politicus moet uitleggen dat het meestal onmogelijk en onethisch is aan iedereen gelijk te geven, omdat zodoende het algemeen welzijn wordt geschaad. Zelfs in een gemeenschap met vrij homogene wensen en identieke voorkeurschalen bij de kiezers en de burgers kan het algemeen welzijn vereisen dat men als politicus hieraan niet tegemoet komt. En dit vormt wellicht de grootste paradox van een demo­cratisch bestel: kiezers verkiezen vertegenwoordigers die hun wensen niet volledig of soms helemaal niet kunnen of mogen realiseren. Het gevolg is wederzijdse frustratie. Bij de kiezer die zich nog nauwelijks herkent in ‘zijn’ vertegenwoordiger en bij de politicus, die omwille van zijn herverkiezing, graag zijn kiezers ter wille wil zijn.

Toch heeft de democratie het laatste woord want het staat de kiezers steeds vrij bij de volgende verkiezingen de tegendraad­se, moedige politicus de laan uit te sturen door hem weg te stemmen. Omgekeerd kan de politicus de hoop koesteren dat, ofschoon hij wellicht op korte termijn door de bevolking niet wordt begrepen, aan het eind van de legislatuur zal blijken hoezeer hij het bij het rechte eind had. Tenzij hij wacht op het oor-deel van de geschiedenis, post mortem. In de politiek - en vooral in een democratie  - is het van het grootste belang de ‘tijd’ - het momentum, zeggen de Amerikanen - om te smeden tot zijn geallieerde. Te vroeg gelijk hebben is onvergeeflijk; te laat gelijk hebben is lachwekkend. Gelijk hebben en geen gelijk krijgen is nutteloos en verkwisting van tijd en energie. Geen gelijk hebben en toch gelijk krijgen is tragisch want het overkomt dwingelanden en dictators.

 

 

7.3. Is minder regeren beter regeren?

 

 

 

Na de onfortuinlijke dioxinecrisis in de zomer van 1999 werd het de algemene roep van de openbare opinie en de media dat er kennelijk wat schortte aan de overheidscontrole op de voedings­sector, toen bleek dat een vijftal verschillende diensten be­voegd waren en heel slecht samen werkten. Naar aanleiding van de zaak Dutroux en het vaak klungelachtige en laattijdige op­treden van gerecht en politie, werd gepleit voor een ééngemaak­te politiedienst, beter uitgerust, en een justitie bestaande uit bekwame en gemotiveerde magistraten. Deze twee voorbeelden bewijzen dat in crisis-momenten heel snel wordt geroepen op Vadertje Staat om meer en beter te doen. Maar zodra de burger zijn ‘belastingbrief’ invullen moet, bekruipt hem een kotsbeuë afkeer voor een overheid die hem elk jaar verplicht te werken voor de schatkist van de staat van 1 januari tot einde mei, einde juni, einde juli en, als hij heel veel verdient, eventu­eel tot eind augustus. Minder staat wordt dan zijn binnenmondi­ge kreet.

De welvaartsrevolutie van de tweede helft van de XXste eeuw zou veel burgers moeten oproepen tot verantwoord 'rent­mees­ter­schap' en een grotere persoonlijke inspanning, zodat minder collectieve voorzieningen nodig zouden zijn. Het reële inkomen van de doorsnee burger in de westerse democratieën is sedert het begin van de XXste eeuw nagenoeg vervijfvoudigd. Hij zou dus in veel grotere mate moeten kunnen in staan voor de dekking van een aantal sociale risico’s. De stelsels van sociale zeker­heid - met name in België - zijn uitgegroeid tot systemen van collectieve verplichte verzekering voor iedereen, daar waar ze aanvankelijk - nog na de tweede wereldoorlog - vooral gericht waren op het lenigen van de noden van de meest behoeftigen. In 1947 bedroegen de sociale uitgaven in België nauwelijks 7% van het BNP in een land waar de armoede, naar de huidige standaarden, drie vierden van de bevolking trof. Vandaag zijn de sociale uitgaven opgelopen tot 29% van het BNP voor een bevolking die vijf maal rijker is geworden. Weliswaar zijn de gezondheidsuitgaven, wegens de wetenschappelijke en technologi­sche vooruitgang van de geneeskunde, en de pensioenuitgaven wegens de veroudering van de bevolking, de pan uit gerezen. Maar dit belet niet dat de sociale uitgaven, die hoofdzakelijk gefinancierd worden door belastingen op de arbeid (werkgevers- en werknemersbijdragen + inkomensbelasting) ook allerlei ave­rechtse effecten sorteren - crowding out effects - met name wat betreft de tewerkstelling.  De RSZ is uitgegroeid tot een koes­terende Big Mother, bij wie alle burgers zekerheid en bescher­ming zoeken, wat hen niet verhindert te keer te gaan tegen Big Brother, vadertje Staat, die hen overbelast, kluistert aan formaliteiten en ringeloort met een verstikkende regelgeving en bureaucratie. Daarbij vergetend dat big brother en big mother dezelfde ‘persoon’ zijn. Toch heeft de burger niet helemaal ongelijk, ook al blijken zijn houdingen vaak tegengesteld. De staat doet tegelijk te veel en te weinig. Niet minder staat, maar een andere staat is de boodschap voor de volgende decenni­a.

* Heel opmerkelijk is dat de Overheidsuitgaven zeer moeilijk samendrukbaar zijn en dat dienvolgens ook de fiscale druk zich slechts schoorvoetend laat aftoppen. Dit fenomeen van ‘taaiheid van het overheidsbeslag en de overheidsuitgaven’ doet zich ook voor onder neo-liberale regeringen, die nochtans van het terug­dringen van de overheidsfinanciën en van de rol van de staat een quasi-dogma hadden gemaakt, vooral onder R. Reagan en M. Thatcher. Onderstaande tabel geeft in dit verband een reeks sprekende cijfers.

 

 

 

Als % van het BNP

 

Land            Overheidsuitgaven          Overheidsbeslag

1960   1980   1998         1960   1980   1998

 

Australië     21,2   31,4   32,9         22,4   28,4    30,3

 

Verenigd

Koninkrijk    32,2   43,0   40,2         28,5   35,1    35,3

 

Canada        28,6   38,8   42,1         23,8   32,0    36,8

 

Frankrijk     34,6   46,1   54,3         30,1   41,7    46,1

 

Duitsland     32,4   47,9   46,9         31,3   38,2    37,5

 

Italië        30,1   42,1   49,1         34,4   30,4    44,9

 

Japan         17,5   32,0   36,9         18,2   25,4    28,4

 

Spanje        ---    32,2   41,8         14,0   23,9    35,3

 

Zweden        31,0   60,1   60,8         27,2   48,8    53,3 

 

VS            26,8   31,4   32,8         26,5   26,9    28,5

 

 

Bron: OESO

Voor Duitsland slaan de cijfers van 1960 en 1980 enkel op de Duitse Bondsrepubliek

 

 

Wat het overheidsbeslag betreft, is het Verenigd Koninkrijk het enige land met een daling van 43,0 van het BNP in 1980 tot 40,2% in 1998, wellicht voor een deel toe te schrijven aan het Thatcher-beleid, terwijl de overheidsuitgaven in Groot-Brittan­nië flink zijn blijven stijgen met nare gevolgen voor het Brit­se overheidstekort. In alle landen was er een stijging, Zweden zijnde de recordhouder. De cijfers voor Duitsland zijn niet vergelijkbaar ingevolge de eenmaking. Wat de belastingdruk betreft is er in alle beschouwde landen een stijging en dit ondanks de mooi ogende neo-liberale beloften en beleidsdaden (o.m.privatiseringen). In België bedraagt het overheidsbeslag ongeveer 47% terwijl de uitgaven 48,3% van het BNP bereiken in 1999. Het program van de regering Verhofstadt, waarin nieuwe uitgaven worden aangekondigd, zou het overheidstekort kunnen doen toenemen, indien het uitgavenpeil zou stijgen zonder com­penserende toename van de overheidsinkomsten. Het is juist dat de Europeanisering van een toenemend aantal beleidsdomeinen - de eenheidsmarkt, de landbouw, de Monetaire Unie - de bevoegd­heden van de Belgische federale regering sterk vermindert en dus spontaan leidt tot een afslanking van de werking van de Belgische staat. Maar wat de uitgaven betreft moet men zich geen illusies maken, aangezien België steeds meer bijdraagt, rechtsreeks en onrechtstreeks, aan de Europese begroting, wat ook overheidsuitgaven zijn!

De aanhangers van de ‘nieuwe economie’ stellen nochtans dat de overheidsuitgaven trendmatig zullen dalen. Vooreerst zullen de fiscale ontvangsten afnemen omdat een wereldwijde netwerk­maatschappij de fiscale concurrentie tussen de landen aanmoe­digt in het voordeel van de landen met lagere belastingtarie­ven. Aankopen via het net ontsnappen gemakkelijk aan allerlei belastingen, vooral de BTW. Er zal een neerwaartse harmonise­ring van de belastingen plaats vinden, een verschijnsel dat ‘belastingerosie’ wordt genoemd. Eenzelfde fenomeen zal zich voordoen in de sector van de sociale zekerheid, wat de sociale zekerheidsbijdragen betreft. De nieuwe economie is internatio­naal, ontwikkelt zich boven de beleidsniveau’s van de staten, bevordert de groei, vermindert de inflatie - omwille van de sterke productiviteitstoename -, en zal ook de werkloosheid doen afnemen. Dit zijn alle factoren die een neerwaartse in­vloed zullen hebben op de overheidsuitgaven in de landen die willens nillens deel nemen als actieve partners aan de post-industriële revolutie.       

'Pour gouverner mieux,il faut gouverner moins', klinkt de populistische neo-liberale boodschap. Minder staat betekent echter vooral een doelmatiger staat, met andere prioriteiten en werkmethoden. Minder staat betekent evenmin een afwezige staat. In 1935 hield Gaston Eyskens een referaat voor de 22ste Sociale Week te Kortrijk, onder de titel: 'Het einde van het economisch liberalisme in België'. De spreker stond kritisch tegenover het 'laissez faire'-kapitalisme, onder meer met zijn uit­spraak: 'Indien we de puinen overschouwen door het libera­lisme nagela­ten (verwij­zing naar de grote economische crisis van de jaren dertig), zien we dat het liberalisme het individu alleen ge­plaatst heeft tegenover den staat en dat het de zedelijke grondslagen, noodzakelijk voor alle gezonde en duurzame maat­schappelijke verhoudingen, diep heeft aangetast... Er is een nieuwe orde van economische gebondenheid in opbouw. Het gevaar dat hierbij voor de hand ligt is dat men, zich afkerend van het liberalis­me, geleide­lijk overgaat tot een steeds meer ver­scherpt inter­ven­tionisme, om uiteindelijk aan den staat aller­lei economische functies over te dragen en een economisch eta­tisme of een staatssocia­lisme te vestigen. Dit gevaar is ver van denkbeel­dig. Men hoeft maar te denken aan de huidige gees­tesrichting in andere landen betreffende de totalitaire staats­idee.'

Vandaag bevelen de meeste burgers een soort 'soft' refor­misme aan, dat aan de volgende beleidsregel beantwoordt: 'Onze maat­schappij moet veranderen maar we moeten niet van maat­schappij veranderen'. Toch blijft de burger veeleisend en wat hij van de over­heid verwacht is niet steeds samenhangend, zoals dit werd verwoord door Bernard Kouchner, de Franse politicus en stichter van 'Artsen zonder Grenzen': 'Le bonheur des gens n'est ni le metier du gouver­nement ni l'af­faire du politique. Le malheur, si !!'.

 

* Mijn besluit is dat de staat moet worden versterkt - op alle niveau’s; dus zowel Europees, als federaal-nationaal en gewestelijk - in zijn arbitrerende en controlerende functies. Wat betreft echter zijn tussenkomst als stuurman of partner in het economisch leven is het grootste voorbehoud vereist. Dat hebben nu ook de socialisten begrepen in de meeste Europese landen. Nationalisering, collectivisering, centrale planning zijn totaal achterhaald, want onverenigbaar met de netwerkmaat­schappij. De democratische overheid moet de verkeerslichten van het economisch verkeer bedienen, maar ze mag onder geen beding achter het stuur van de economische voertuigen  - de onderne­mingen - plaats nemen, of die dreigen in de gracht terecht te komen.

Dit alles vereist een andere staat, waarvan het ‘anders zijn’ stoelt op de stricte toepassing van de scheiding van machten. De uitvoerende macht moet stringenter los worden gekoppeld van de wetgevende, die moet mandateren en controleren. Om die reden ben ik niet alleen voorstander van de onverenigbaarheid tussen een parlementair mandaat en een minister-ambt - wat door de recente grondwetsherziening verplicht is gemaakt. De scheiding zou nog duidelijker worden indien in elke regering een aantal extra-parlementairen zouden worden opgenomen. De benoeming van extra-parlementairen tot minister zou nog een ander voordeel hebben. Thans moeten politici die minister worden ontslag nemen uit de assemblée waartoe zij behoren. Zij worden dan voor de duur van hun ministerambt vervangen door hun parlementaire opvolgers. De regering Verhofstadt telt 15 ministers (zoals door de Grondwet voorgeschreven), 3 staatssecretarissen en 3 regeringscommissarissen. Het gaat om parlementairen die derhal­ve vervangen zijn door 21 opvolgers, wat overeenkomt met 14% van het aantal kamerleden. Het gevolg van deze situatie is dat de opvolgers de grootste zeloten zijn van de regeringsmeerder­heid en het kabinet door dik en dun zullen steunen. Bij een regeringscrisis dreigen de ex-ministers terug hun plaats in te nemen in het halfrond en zijn de opvolgers hun zitje kwijt. Deze toestand is ongezond en verhoogt de serviele onderge­schiktheid van de wetgever aan de uitvoerende macht.

 

De uitvoerende macht van haar kant moet zich actief inlaten, maar dan ex post, met de sociale bijsturing van de gevolgen van de markteconomie, dus via een secundaire herverdeling (fiscali­teit en RSZ). Inmenging in de primaire verdeling daarentegen, via inkomens- en prijzenbeleid heeft meestal nefaste en contra­productieve gevolgen. De rol van de politieke partijen moet worden beperkt tot een binnen-parlementaire actie en een taak van bescherming van de kiezers tegen overheidswillekeur. De partijpolitieke invloed op het vlak van de regering moet krach­tig worden bestreden, o.m. met de uitroeiing van de partijpoli­tieke benoemingen als eerste test van geloofwaardigheid. De rechtsstaat moet beter worden uitgerust door een gemoderniseerd en totaal onafhankelijk gerechtsapparaat. Sommige elementen van de in België aan de gang zijnde hervorming, hoe noodzakelijk ook, gaan, helaas, in tegenovergestelde richting en dreigen de magistratuur te destabiliseren. Tenslotte moet de markteconomie vrij kunnen functioneren in een internationale ruimte zonder grenzen. De tekortkomingen aan de markteconomie toegeschreven, zijn meestal het gevolg niet van te veel, wel van te weinig markteconomie. Derhalve moeten - liefst Europees en zelfs mon­diaal - alle vor- men van machtsmisbruik en scheeftrekking van de concurrentie worden bestreden door een aangepast mededing­ingsbeleid. De rechtsstaat, nationaal en internationaal, heeft dan te waken over de loyale en eerlijke gedragingen van de economische subjecten dank zij een efficiënte aanpak van frau­de, corruptie, maffiapraktijken, gesjoemel met de kwaliteit van de producten...

* Een laatste opmerking betreft de stabiliteit van regering en parlement. Italiaanse toestanden van regeringen, die om de haverklap vallen, leiden onvermijdelijk tot malgoverno. De Franse Vierde Republiek is aan regeringsinstabiliteit en ‘le gouvernement d’assemblée’ ten onder gegaan. Maar ook in België was het niet veel beter. Ikzelf ben van 1976 tot 1992 lid ge­weest van 13 opeenvolgende kabinetten. Vooral de eerste vier regeringen Martens waren erg seizoengebonden. Het zijn de jong­ste grondwetswijzigingen die belangrijke stappen hebben gezet op de weg van het uitbouwen van een legislatuurparlement en een legislatuurregering (met de Duitse formule van de constructieve wantrouwensmotie). Bovendien is het onbetwistbaar dat sedert België een federale staat is geworden de communautaire span­ningen zijn afgenomen, waardoor een van de belangrijkste oorza­ken van regeringscrisissen is weg genomen. Onder de regeringen Dehaene evenwel is een bevreemdende toestand ontstaan. Er heerste grote regeringsstabiliteit - de regering zat de rit uit gedurende de hele legislatuur - maar er was grote ministeriële instabiliteit. Een dozijn ministers diende op te stappen tij­dens de twee legislaturen van het kabinet Dehaene (1992-1999). Vroeger daarentegen deed zich in België het omgekeerde voor: grote regeringsinstabiliteit - een nieuwe regering om de 6 maanden - maar grote ministeriële stabiliteit, vermits steeds nagenoeg dezelfde politici in de regeringen bleven zitten.

Grote regeringsstabiliteit wil nog niet zeggen dat de kabi­netten grotere kans hebben om te slagen. De eerste minister kan zich uiteraard steeds troosten aan de woorden die op de begra­fenis van Benjamin Disraëli werden uitgesproken: ‘He was not popular in his time but he will be remembered for all time’. En cynici zullen er altijd zijn, niet alleen om zich te verheugen over de mislukking van een regering, maar ook om de schoonheid van het regeringsfalen te onderstrepen met de uitroep: ‘quel sublime échec!’

 

Zeker in België bestaat er zoiets als ‘de ijzeren wet van de mislukking van de eerste ministers’. Het volstaat het rijtje af te gaan sedert A. Van Acker, die met zijn toen reeds paarse coalitie in 1958 electoraal te pletter liep op de schoolstrijd. Daarna kwam G. Eyskens die, na de tragisch verlopen Congolese onafhankelijkheid en de zware troebelen rond de eenheidswet voor een tijd in de woestijn verdween. Zijn opvolger Th. Lefèvre leed in 1965 een historische nederlaag bij de verkie­zingen o.m. als gevolg van een onpopulaire, desalniettemin moedige en noodzakelijke fiscale hervorming. P. Harmel hield zeven maanden stand als premier en kapsijsde op de ziekteverze­kering. Vanden Boeynants zou in 1968 het ‘Walen Buiten’ en de splitsing van de Katholieke Universiteit te Leuven niet overle­ven. Dan kwam G.Eyskens terug, trouwens met enig succes, maar in 1973 struikelde hij over de Voerkwestie. De regering E.Le­burton gaf de geest naar aanleiding van de Ibramco-affaire, en dan begon het regnum van L. Tindemans, dat aan diggelen zou vallen over het Egmontpact in 1978. Hier beëindig ik mijn his­torische illustratie van ‘de ijzeren wet van de mislukking van de eerste ministers’, omdat ik nu te persoonlijk zou moeten worden. 

 

 

7.4. Naar een mandaterende democratie.

 

 

Een politicus, vooral als hij een vooraanstaande rol speelt in de regering of in het parlement, wordt geconfronteerd met de opgave van het leiderschap. Immers particuliere belangen en individuele voorkeurschalen omsmeden tot algemeen welzijn, tot  een collectieve voorkeurschaal, zoals economen dit noemen, ver- onderstelt zeer uitzonderlijke algemeen menselijke, technische, politieke, psychologische en morele kwaliteiten. Daarbij komt dat deze taak van leidinggeving in een democratie meestal col­legiaal wordt uitgeoefend in de schoot van een regering of binnen de meerderheid in het parlement. Bovendien komt het erop aan dat de leiding gevende politici enerzijds hun verantwoorde­lijkheid opnemen met het oog op de behartiging van het algemeen welzijn en anderzijds veelzijdig contact houden met de bevol­king, in een geest van luisterbereidheid. En dat is vandaag veel meer nodig dan in het verleden, gegeven de proliferatie van de netwerkmaatschappij die door steeds meer mensen wordt aangewend als een ware ‘counter vailing power’. Samengevat denk ik dat een evolutie aan de gang is en daarenboven onvermijde­lijk wordt, waarbij de representatieve democratie wordt omge­turnd tot een mandaterende democratie.

De moderne democratie, ingebed in het web van de informatie- en communicatietechnologie (ICT), wordt, zoals in de vorige hoofdstukken uiteengezet, bedreigd door de spin. De spin van de enorme complexiteit van het maatschappelijk gebeuren, waardoor het ondoorzichtig wordt; van de bureaucratische en technocrati­sche ‘vermenning’, waarbij  Men, een bewind zonder gezicht en zonder profiel, beslist boven de hoofden van de burgers; de spin van de desinformerende overinformatie, opgevijzeld door de invloed van de audio-visuele media (telecratie), door de wet van de afnemende relatieve kennis, waardoor de kennismaatschap­pij ook veel onwetendheid produceert en door de dictatuur van het IQ. De spin ook van de politieke demotivering en ongelet­terdheid van de kiezers en van de politici, de contradicties in de voorkeurschalen van het publiek, van de spanning tussen gelijkheid en doelmatigheid en van de afnemende geluksbreuk die de burgers ontevredener maakt naarmate ze hun behoeften beter vermogen te bevredigen. De spin van de ongeloofaardigheid van de democratische instellingen die in de ogen vol gespannen verwachtingen van een ruim publiek er maar niet in slagen de actuele problemen op te lossen en de ‘shadows of progress’ te verwijderen. De spin die de burger angstig maakt en doet twij­felen aan zijn burgerschap.

 

* Maar het netwerk, het web, waarin steeds meer burgers hun weg vinden, en de uitgebreide beschikking over de ICT-middelen geven hen de kracht meer inspraak te eisen. De democratische politici staan derhalve voor een delicaat koppelingsmaneuver: hoe inspraak doen uitmonden in uitspraak? Democratische in­spraak, allerlei vormen van medezeggenschap en raadpleging blijken steriel en contraproductief als zij niet tot besluit­vorming en oplossing van problemen leiden. In en tussen de talloze gremia is er veel opspraak, tegenspraak, afspraak,rug­gespraak en inspraak, gepaard gaande met weerspraak en wars­praak, alle bevorderlijk voor democratische integratie en wer­king. Maar zonder uitspraak, zonder klare beslissing blijft de hele oefening steriel en maakt ze van de democratie een harle­kijnachtige vertoning. Dan wordt de wet van de entropie - die van het verval - vaardig over de democratie, die ze weg doet glijden in ondoelmatigheid en chaos.

Maar omgekeerd zullen beslissers die, ongedudig over de uit­blijvende uitspraak, onvoldoende rekening houden met de in­spraak van de burgers, verveemden, vervallen in de arrogantie van de macht en uiteindelijk worden gecorrumpeerd door wat W. Shakespeare reeds de ‘insolence of office’ of de hooghartigheid van de ambtsuitoefening noemde. En dan leidt de entropie van de democratie tot autoritarisme, totalitarisme en willekeur. In­spraak zonder uitspraak is ondoelmatig want ze leidt niet tot beleid. Uitspraak zonder inspraak is onaanvaardbaar, want ze leidt tot machtsmisbruik. De democratie wiebelt aan een dunne draad,  breekbaar gespannen tussen wanorde en onbeleid aan de ene kant en aan de andere kant de strakke bevelvoering van de vuistslag-politiek, al dan niet in een totalitaire bokshand­schoen verpakt. De politieke kunst, meer, de ethiek van maat­schappelijke ordening vereisen dat de burgers in eerste instan­tie als kiezers - eventueel beperkt tot hun meerderheid - wor­den betrokken bij de ‘decision shaping - zeg maar het mandate­ren van de beslissing ex ante - terwijl de politieke verant­woordelijken, verkozen en gemachtigd, zich gelasten met de ‘decision making’, het nemen van beslissingen over concrete vraagstukken en, in het parlement zich inlaten met de controle ex post van de regeringsbesluiten. De kiezers geven een man­daat, de regering beslist en stelt voor, het parlement legiti­meert en controleert, is een logische triade die veel duidelij­ker moet worden uitgebouwd.

 

Sedert de jongste grondwetsherziening mogen ministers niet langer lid zijn van het parlement. Als ze lid zijn van Kamer of Senaat - of Gewestraad - dienen zij ontslag te nemen. Deze hervorming, die tegenstrijdigheid van bevoegdheden (wetgever en uitvoerder) opheft, opent ook de weg naar de benoeming van extra-parlementairen in regeringen. Waarom moet steeds gerecru­teerd worden binnen het kringetje van parlementairen, om rege­ringen samen te stellen? Komt daarbij dat vaak parlementairen verkozen in één van de parlementen (Europa, Kamer, Senaat, Gewestraad), waarvan zij hun kiezers hebben uitgelegd dat ze er onmisbare taken vervullen, als wild ruikende jachthonden minis­terportefeuilles naspeuren en aanvaarden om in het even welke van ons half dozijn regeringen te treden. De zo geroemde ‘bur­gerlijke’ samenleving kan ongetwijfeld zeer goede ministers leveren die op een deskundige, onpartijdige en correcte wijze hun taak zouden vervullen, met als bijkomend voordeel dat ze niet zouden zoeken herverkozen te worden bij de volgende ver­kiezingen. Het zou hun onafhankelijkheid ten opzichte van van partijen en drukkingsgroepen veel groter maken.

 

* In een mondige gemeenschap blijken periodische verkiezing­en, volgens het beginsel van ‘one man, one vote’ vandaag de dag een te minimale inbreng van de burgers in het bestuur van de polis in te houden. Mede onder invloed van de ICT zal het po­lisbestuur  grondig veranderen. De democratie zal onvermijde­lijk evolueren naar vormen van meer ‘directe’ democratie (zie hoofdstuk VII,8), waarbij de burger zeer geregeld zal geraad­pleegd worden over allerlei beleidsopties op alle mogelijke niveau’s. De zo geroemde Atheense, rechtstreekse democratie van de Vde eeuw voor Christus, beperkt tot 10.000 aristocratisch uitverkoren burgers, wordt thans technologisch verwezenlijkbaar voor honderden miljoenen burgers dank zij de snufjes van het electronisch stemmen en de televoting. Dit luidt de fase in van de digitale democratie. Vanzelfsprekend zullen de representa­tieve tussenlagen in onze democratische staten - de volksverte­genwoordiging en de politieke partijen - door deze evolutie steeds meer in de verdrukking komen. De burgers willen zelf steeds meer hun zeg hebben over steeds meer aangelegenheden. Een meerderheid verlangt naar een referendaire democratie, zoals uit allerlei peilingen blijkt. Daarbij echter ontstaan de problemen van de inconsistentie en intransitiviteit van het stemgedrag - de voting paradox (zie hoofdstuk VI,5)- die de besluitvaardigheid aantasten, zodra de kiezers tot onsamenhang­ende voorkeuren komen. Tevens zal het de burgers, zo ze zelf verantwoordelijk worden voor hun besluiten, niet meer mogelijk zijn om de beleidsfouten aan te wrijven aan de door hen verko­zen politici. Het zondebok-complex wordt dan inoperationeel in een referendaire democratie. Zeer snel zal blijken dat de door­snee burger de meeste maatschappelijke problemen niet grondig genoeg vermag te doorgronden, laat staan te assimileren, met het oog op hun oplossing. Hij zal dus geneigd zijn het beleid ‘uit te besteden’ aan relatief autoritaire ‘politieke mana­gers’, aan leiders, die betaald worden om problemen op te los­sen, van het type H. Kohl, J.L. Dehaene, T. Blair. Soms is deze ‘uitbesteding’ door de kiezer van het oplossen van maatschappe­lijke problemen aan politieke, maar verkozen en gemandateerde, leiders geïnstitutionaliseerd zoals in Frankrijk of in de VS, die een presidentieel regime hebben tot stand gebracht. Het Franse voorbeeld is trouwens zeer stichtend. De Vierde Repu­bliek is immers lamentabel ten onder gegaan in verregaande chaos, met regeringen die om de drie maanden door de Assemblée Nationale ten val werden gebracht, onder druk van drukkings­groepen en wisselende coalities van allerlei politieke partij­en. De macht van de media en de tegenmacht van de netwerkmaat­schappij maken de potentiële destabilisering van de democrati­sche instellingen vandaag nog groter dan in het Frankrijk van 1958. De oprichting van de Vijfde Republiek door generaal Ch. De Gaulle maakte een einde aan de janboel. Niemand zal nochtans betwisten dat Frankrijk en de VS, met hun sterke presidenten, volwaardige democratieën waren en zijn.

De burgers zullen in steeds meer landen aan politieke be­stuurders een mandaat geven, waarbij kwalitatieve motieven als ‘vertrouwen in hun betrouwbaarheid’ en citeria als doelmatig­heid en eerlijkheid door zullen wegen. De representatieve demo­cratie evolueert naar een mandaterende democratie.  Een demo­cratie van uitbesteding van het beleid aan leiders, beslissers, techneuten, politieke managers, kanseliers, presidenten.  Deze evolutie is volop bezig. Op Europees vlak is de leiding in handen van technocraten en de vraag luidt of er een echt alter­natief bestaat? Misschien kan het huidige democratische deficit worden weggewerkt door de mandaten van de Europese verantwoor­delijken, ook individueel, meer dan thans door het Europees parlement te laten toekennen bij hun aanvang en te laten con­troleren op bepaalde ogenblikken. Maar meer inspraak van de burgers en van het Europees parlement zal moeten gepaard gaan met het geleidelijke ontstaan van een echte Europese regering onder een zichtbaar leiderschap van een personaliteit die het profiel zal krijgen van een Europese president of kanselier.

Op het vlak van het landsbestuur wordt in een aantal staten daarenboven reeds geregeld beroep gedaan op ‘bijzondere machten of volmachten’, toegekend door het parlement om het beleid efficiënter te maken. In veel Europese landen ontstaan boven­dien twee-partijenstelsels die de besluitvaardigheid van de meerderheid (zie VII,8,2) en haar regering versterken. Het is duidelijk dat het Amerikaanse presidentiële systeem waarschijn­lijk het best is aangepast aan de komende ontwikkelingen.

 

* Professor Wilfried Dewachter (KULeuven) ijvert sedert jaren voor een originele formule, meer bepaald wat België betreft: de rechtstreekse verkiezing van de eerste minister in een eerste ronde en de rechtstreekse verkiezing van de premier samen met zijn regeringsploeg in een tweede ronde. Volgens Dewachter zou dergelijk systeem de particratie definitief uitschakelen, de democratische legitimiteit versterken en een regering aan de macht brengen, die over een groot gezag zou beschikken om be­slissingen te nemen. Een perfecte combinatie van inspraak en uitspraak. Dergelijk systeem is recentelijk in Israël uitgepro­beerd, waar de eerste minister voortaan rechtstreeks verkozen wordt door de kiezers en nadien zijn kabinet vormt. De gevolgen van deze innovatie - sedert premier Benjamin Netanyahnu aan de macht kwam - zijn evenwel alles behalve bevredigend. Teneinde verkozen te worden diende de kandidaat-eerste minister conces­sies te doen, ook aan extremistische partijen. Eens aan de macht is hij dan ook verplicht met sommige van hun standpunten rekening te houden. Dit heeft in Israël geleid tot het onder­mijnen van het vredesproces. Hopelijk zal premier E.Barak zich minder de gijzelaar tonen van de tegenstanders van de ‘land for peace’-oplossing. Wat België betreft zou de Dewachter-formule, naast voordelen, ook heel wat nadelen verwekken, die niet in een handomdraai kunnen worden weggewuifd. In een land als Bel­gië, bestaande uit drie gemeenschappen, zou de rechtsreeks verkozen premier voor de drie gemeenschappen aanvaardbaar moe­ten zijn - wat vandaag de dag met de federale eerste minister de facto reeds het geval is. Maar bij een rechtstreekse verkie­zing zou de premier steeds een Vlaming zijn, wat natuurlijk een probleem stelt voor de Franstalige en Duitstalige gemeenschap­pen. Een rechtstreeks verkozen regeringsleider en regering zouden ook haaks komen te staan op het parlement, indien zich daar een andere meerderheid voor zou doen. Meteen zou een onsa­menhangende situatie ontstaan, die zou wegen op de efficiëntie van het beleid en waardoor ‘le pays réel’ - die in casu de regering verkiest - in conflict zou komen met ‘le pays légal’ - het parlement. Het voorstel van W. Dewachter is revolutionair, wat op zich geen bezwaar hoeft te wezen, maar dient zorgvuldig in al zijn gevolgen te worden ingeschat. Als men dan toch zou opteren voor een rechtstreeks verkozen ‘hoofd’ van de uitvoe­rende macht, zou het naar mijn aanvoelen veel logischer en doelmatiger zijn een ‘presidentieel regime’ in te voeren op zijn Frans of op zijn Amerikaans. Wat niet belet dat wat België betreft de hierboven geopperde bezwaren overeind blijven. 

Wat ook de concrete formule moge wezen, één besluit dringt zich op. Onder invloed van een stortvloed van nieuwe communica­tietechnologieën en omwille van de aan de gang zijnde maat­schappelijke mutaties, zal de democratie in zeer veel landen evolueren naar meer directe vormen van democratie, waardoor meer democratisering van de democratie mogelijk wordt. En het is maar een schijnparadox te stellen dat een aldus meer gedemo­cratiseerde democratie, tegelijkertijd zal dienen te evolueren naar meer gezagvol leiderschap. Nodig is niet meer macht voor de politieke overheid, maar wel meer gezag, dat democratisch is gemandateerd en gecontroleerd. Een combinatie van meer intense en dus geloofwaardige democratie en meer met gezag uitgeoefend bestuur lijkt te beantwoorden aan het toekomstpad, weliswaar bezaaid met talrijke hinderpalen en moeilijkheden. Het alterna­tief is de dreiging van een crisis van de democratische instel­lingen. Het dilemma is reeds zeer zichtbaar; adaptatie of de­gradatie. Het verzoenen van democratie en leiderschap wordt één van de grote politieke opgaven van morgen. Het is een opgave die bijzonder zware eisen stelt - ook op moreel gebied - zowel aan de burgers als aan de bewindvoerders.

 

 

7.5. Een regering van rechters?

 

 

 

Meer rechtstreekse democratie verbinden met meer politiek leiderschap vermag in principe de bestaansmoeilijkheden van de representatieve democratie te lenigen. Te weinig wordt echter het essentiële belang onderstreept van de rechterlijke macht, hoedster van de rechtsstaat in een voldragen democratie. In dit boek werd van bij de aanvang het binoom ‘democratie + markteco­nomie’ aangevuld tot een trinoom, door toevoeging van de rechtsstaat. Deze laatste veronderstelt een onafhankelijke en doelmatige rechterlijke macht, in de geest van ‘l’Esprit des Lois’ van Montesquieu. In veel democratische landen lijkt ech­ter tijdens de voorbije decennia het imago van de rechterlijke macht aangetast. Dit is ook in België gebeurd naar aanleiding van een aantal onfortuinlijke strafrechtszaken met tragische  afloop. Die nota bene ook in het buitenland voorkomen.

Maar meer ten gronde kan worden geconcludeerd dat de ver­schuiving van de staatsmacht van de wetgever naar de uitvoeren­de macht ook geschied is ten koste van de rechterlijke macht, op een wijze die de scheiding van de machten heeft vertroebeld of alvast minder geloofwaardig gemaakt bij een ruim publiek. Iedere parlementair krijgt wel eens brieven of bezoeken van potentiële kiezers met het verzoek tussen beide te komen bij ‘meneer de juge, om een duwtje te geven in de goede richting’..

In België is de justitie ook jaren lang het slachtoffer ge­weest van begrotingsbesparingen, die bij voorkeur in autori­teitsdepartementen als justitie door werden gevoerd, omdat aldaar de politieke weerstand en het risico van massaal stem­menverlies het geringst waren. De exponentiële groei van het aantal wetten en besluiten, het gewicht en de primauteit van de Europese regelgeving, de internationalisering van het economi­sche leven, de deskundigheid en assertiviteit van advocaten en vooral van grote multinationale advocatenkantoren, hebben de magistratuur in het defensief gedrongen. Die moet bovendien het hoofd bieden aan de grensoverschrijdende criminaliteit in alle domeinen, waarvan de witte boord-misdadigheid de meest complexe is. De magistraten waren en zijn nog steeds relatief slecht betaald en nog slechter georganiseerd in verouderde structuren, die onvoldoende toegerust zijn met de moderne werkmiddelen - b.v. onvoldoende informatica en burotica. Ook de politisering heeft in het verleden de magistratuur geteisterd en de kandida­ten voor hoge gerechtelijke ambten vernederd en gedemotiveerd. De in België op het getouw staande hervorming van de justitie opent echter nieuwe vertrouwen wekkende perspectieven, ondanks een aantal gebreken. De huidige hervorming is wellicht ook niet de laatste. Daarbij onderschat de politieke klasse de kapitale rol die de rechterlijke macht, en in eerste instantie het Hof van Cassatie, te spelen heeft in het beschermen en versterken van de democratie.

In veel landen bestaat een opperste gerechtshof of grondwet­telijk hof. De Amerikanen zijn erg trots op hun supreme court, die een baanbrekende invloed heeft gehad ook op de politieke evolutie in het land (o.m. inzake de rassenintegratie). In België bestaat een Arbitrage Hof dat zich bezig houdt met de bevoegdheidsconflicten tussen de federale, gewestelijke en gemeenschapsinstellingen en dat perfect werkt. In een ingewik­keld land zoals België is een Arbitrage Hof absoluut onmisbaar, ook omdat het allerlei communautaire wrijvingen scheidsrechter­lijk behandelt en bijdraagt aan de communautaire pacificatie. De Raad van State van zijn kant is zeer belangrijk als juris­consult van regering en parlement wat betreft ontwerpen of voorstellen van wet of besluit. Als administratieve rechtbank beschermt de Raad van State de burger tegen de willekeur van de overheid. De meeste burgers-kiezers zijn zich trouwens totaal onbewust van het belang van deze gerechtelijke instellingen.

 

Wat echter ontbreekt in België is een volwaardig Grondwette­lijk Hof, dat met name een oordeel zou kunnen vellen over de grondwettelijkheid van de wetsontwerpen en -voorstellen, voor­gelegd aan het parlement. In het huidige concept van ‘integrale volkssoevereiniteit’ is het het parlement zelf dat oordeelt over de grondwettelijkheid van zijn eigen wetten. Meteen zijn in dezen de politici rechter en partij. De bezwaren tegen de oprichting van een grondwettelijk hof zijn talrijk. Het meest principiële houdt in dat grondwettelijke opperste rechters de wetgever tot de orde zouden kunnen roepen. Dit is trouwens nu reeds min of meer het geval met de weliswaar niet-bindende adviezen van de Raad van State. Ik denk dat de wetgever er alle belang zou bij hebben dat dit inderdaad zou kunnen gebeuren. Het zou zeker het imago van het parlement niet schaden. Een ander bezwaar luidt dat rechters benoemd, maar niet democra­tisch verkozen zijn. Ik meen dat ook hier het niet-verkozen-zijn van de rechters een voordeel is omdat het, ten aanzien van de publieke opinie, de indruk versterkt van hun onafhankelijk­heid en deskundigheid. Grondwettelijke rechters spelen natuur­lijk een politieke rol, maar ze spelen geen partij-politieke rol en kunnen aldus bijdragen aan de ‘depolitisering van de democratie’ en haar werking objectiveren en meer doelmatig maken. Om die reden is de hervorming van de justitie zo belang­rijk met het oog op de toekomst van de democratie. Wellicht zal een éénmalige hervorming niet volstaan.                          

 

 

7.6. Een ander partijwezen: minder particratie.

 

 

De meeste politieke partijen bevinden zich in volle recessie. De partijen worden steeds meer beschouwd als hinder­lijke scher­men opgetrokken tussen de kiezers en het beleid, zoals werd geanalyseerd in hoofdstuk VI,11. Fundamenteel veronderstelt de uitbouw van een meer gezagvolle democratie de afbouw van de particratie. Er voor zorgen dat in de schoot van de partijen de leden veel meer invloed krijgen bij het bepalen van de program­ma's en het aanduiden van de kandidaten is uiteraard nuttig en nodig. Maar de interne democratisering van de partijen volstaat natuurlijk niet, want te zeer een symptomatische behandeling. Belangrijker is dat de partijen zich zouden ontdoen van hun imago van oligopolisten op de politieke markt. Er bestaat een 'economische' theorie van de democratie die poogt de politieke mededinging 'zuiverder' te maken door de burger-kiezer tot burger-keizer te bevorderen. Uiteraard is deze opvatting in het huidige stadium erg utopisch maar bepaalde tendensen ontwikke­len zich onmiskenbaar in die zin. Meer bepaald wat betreft het sleutelen aan de kieswetgeving door o.m. de invloed van de lijststem te verminderen. De lijststem is immers van aard om de volgorde van de kandidaten voor een verkiezing, zoals opgesteld in allerlei ondoorzichtige partijcaucussen, te bevestigen. Minder invloed van de lijststem betekent minder invloed van de partijcenakels en binnen deze cenakels van bepaalde standenor­ganisaties.

 

* Het partijwezen kan ook openheid en dynamisme halen uit bepaalde sociologische evoluties. De partijstructuren kunnen tot meer flexibiliteit worden aangezet dank zij de initiatieven en acties van de jongerenbewegingen, die zich binnen elke par­tij graag als ruitentikkers gedragen, maar die programmatisch een beduidende inbreng kunnen doen. Dit verwekt een dialectiek die op termijn leidt tot een synthese tussen oud en nieuw, waarbij het waardevolle ‘oude’ wordt behouden en het nuttige ‘nieuwe’ wordt ingevoerd. De flamboyante jeugdige nieuwlichters krijgen inmiddels de tijd om te betijen en van dwarsliggers bruggenbouwers te worden. Tijdig beseft een contestant met verstand hoe ondenkbaar het is intellectuele brandstichting te plegen met immer vochtige lucifers. Ook de meer intense inte­gratie van de vrouwen in de partijwerking en -structuren is uitermate belangrijk en doet vaak een andere, vernieuwende wind waaien in het partijwezen en in de politiek. Tevens onderschat men vaak de gevolgen van de demogra­fische evolutie, waardoor uitgebreide­ veroudering optreedt van partijleden en kiezers. De 'grijzen', versterkt door de 'kalen', dreigen de grootste par­tij te worden, belangrijker dan de meeste andere kleuren van de partijen in de politieke regenboog. Ook zij, de senioren, kun- nen - vreemd genoeg - in de schoot van een echte volkspartij bij wijlen een vernieuwend geluid laten horen door de aandacht te vestigen op problemen die aan belang winnen (b.v. de onaf­hankelijkheidsverzekering). Het is langs deze moeizame weg van dagelijkse luisterbereidheid ten aanzien van al wat leeft en al wie leeft in de samenleving, dat een politieke partij een meer geloofwaardige ‘behartiger’ en pleitbezorger kan worden van de bekommernissen van zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen. ‘De partij terug geven aan het volk’ is een wat theatrale uitdruk­king, waarin nochtans een essentiële opgave is vervat. Zoals uiteengezet in hoofdstuk VI,11, is de politieke partij, althans diegene die geregeld met anderen aan het beleid deel neemt, te zeer vergroeid met het beleid en de daarbij horende machtsuit­oefening. Traditionele partijen werden aldus staatspartijen en weken af van hun rol van ‘schild’ van de bevolking, geroepen om de belangen van diverse bevolkingslagen te verdedigen bij en soms tegen de overheid. Voor een volkspartij moet het een roe­ping zijn, aan het begin van de XXIste eeuw, meer te treden in gemeenschapsdienst dan in staatsdienst en ook taken te vervul­len in de caritatieve, culturele en educatieve sfeer.

 

De partijen zullen zich in ieder geval meer op moeten stellen als bewegin­gen, met grote organisa­tori­sche flexibili­teit en inbreng van de buitenwacht, van de 'burgerlijke' maatschap­pij, onder bepaalde voorwaarden van de traditionele drukkingsgroepen uit het middenveld, waarmede niet moet gebroken worden, maar ook met allerlei nieuwe bewegingen en organisaties (b.v. jeugd­bewegingen, NGO’s, caritatieve en culturele organisaties). Wat zeker niet betekent dat moet worden aangepapt met allerlei lobby’s, die niet zelden uit zijn op invloedzwendel. Individuen en groepen beschikken over groter wordende autonomie, dank zij de stijgende welvaart en de doorbraak van de nieuwe communicatie-technologieën. Het groepsinitiatief moet worden begeleid en gesteund, zeker door politiek of maat­schappelijk gelijk gezinden. Dit moet en kan gebeuren buiten de overheids­structuren. Op dit vlak is een breed en nieuw werk­ter­rein weg gelegd voor partijen die zich willen omschakelen tot maatschap­pelijke bewegingen in ruime zin. Want ook voor de partijen geldt de stelregel: adaptatie of degradatie.

De deontologi­sche geloofwaardig­heid van het poli­tieke perso­neel moet worden opgevijzeld, door het opleggen en af­dwingen van een op de politiek afgestemde gedragscode, zoals dat be­staat in andere beroepen. Het hoeft geen betoog hoezeer de financie­ring van de politieke partijen tot mistoestanden kan leiden, die uitermate nefast zijn voor het imago van het poli­tieke bedrijf. Op dit stuk zijn gelukkig recentelijk diepgaande hervormingen door gevoerd.

* Allerbelangrijkst evenwel is de externe druk die op het partijwezen in Europa wordt uigeoefend. De Europese politieke landkaart zal meer en meer worden geharmoniseerd. In veel lid­staten van de EU is er een tendens tot politieke hergroepering rond twee polen: centrum links en centrum rechts. Zoals reeds uiteengezet in hoofdstuk VII, heeft dit te maken met de weg­deemstering van het ideologische links-rechts-debat sedert de val van het communisme en ook met het toenemend gewicht van het Europees parlement, in wiens schoot een gelijkaardige centrum-linkse en centrum-rechtse polarisatie merkbaar is.

Vooral de socialistische partijen hebben tijdens het afgelo­pen decennium opmerkelijke inspanningen gedaan om te naderen tot het politieke centrum. Ideologische uitverkoop heeft hen meestal geen electorale windeieren gelegd vermits zij in bijna alle EU-landen aan het bewind zijn. Die evolutie is evenwel minder duidelijk in België. De strategie van de twee Belgische socialistische partijen, die langer en feller ‘links’ zijn gebleven dan de meeste andere westerse socialistische partijen, bestaat er vandaag de dag in de groene partijen (Agalev en Ecolo) op termijn op te slorpen, of tenminste hun kiezers af te snoepen. Na een bij bepaling moeilijke en riskante regeerperio­de van 1999 tot - ??? is de kans groot dat de door de compro­misbereidheid van de groenen ontgoochelde kiezers naar de Vlaamse SP en de Franstalige PS over zullen lopen. Het is niet de geringste kronkel van de Belgische politiek dat uitgerekend een liberale eerste minister, dhr Guy Verhofstadt, de hergroe­pering van links rond de socialisten en de groenen, dank zij hun deelneming aan de coalitie die hij op de been heeft ge­bracht, sterk in de hand werkt. De socialisten lijken in elke geval een samenhangende strategie te ontwikkelen ten einde hun structurele afkalving tegen te gaan.

 

 De christen-democraten bevinden zich in verscheide­ne West-Europese landen in een toestand van laagconjunc­tuur, die boven­dien structurele kenmerken van aftake­ling vertoont. De Vlaamse CVP heeft na haar verkiezingsnederlaag van 13 juni 1999 het peleton van de in de oppositie gedreven christen-democratische partijen in Europa opgezocht. De CVP is verzeild in een toe­stand die vergelijkbaar is met die van het CDA in Nederland. Een meer algemene constatering is hier evenwel aan de orde. Ook in aloude katholieke landen, eens bevrijd van de dictatuur, zoals Spanje en Portugal een paar decennia geleden en Polen einde van de jaren tachtig, is men, ondanks pogingen, er maar niet in geslaagd een christen-democratische partij op te rich­ten en in stand te houden. In voornoemde maar ook nog in andere landen, met name in Zuid-Amerika, heeft de val van het totali­tarisme van links of rechts een polarisatie op gang gebracht, uitmondend in een tweedeling: een gematigd rechts en een gema­tigd links blok, met meer extreme partijen op hun flanken. In  het historisch katholieke Italië is de machtige Democrazia Christiana noch min noch meer geëxplodeerd, o.m. als gevolg van talrijke schandalen. De secularisering van de samenleving, de wijzi­ging van de waardeschalen, de verdringing van levensbe­schouwelijke paradigmata, het individualisme van de bur­gers, gesterkt door hun stij­gende welvaart, verklaren voor een deel de achteruit­gang van de christen-democratische partijen. On­danks de tijdgeest blijken de liberale partijen evenmin immuun voor de politieke afvalligheid van de kiezers, zeker in Duits­land, en Frankrijk. En de bescheiden overwinning van de Belgi­sche liberalen in 1999, althans in zetels uitgedrukt, dient gerelativeerd, zeker als men rekening houdt met het feit dat deze partijen elf jaren lang in de oppositie door hadden ge­bracht en bovendien konden meedrijven op de gunstige winden van het neo-liberale gedachtengoed. De drie traditionele politieke bewegingen, liberalisme, socialisme en christen-democratie, in deze volgorde chronologisch ontstaan, leven vandaag in een totaal andere maatschappelijke omgeving dan in het verleden, met veel geringer sociale tegenstellingen en een bevolking die, omwille van haar gemiddeld hoge welvaart, veel heeft te verlie­zen. Daardoor doen deze partijen aan risico-spreiding. Ze moe­ten goed staan met iedereen en kunnen niet langer opkomen voor één maatschappelijke geleding, hoe belangrijk ook. Zij worden onweerstaanbaar naar het cen­trum van het politieke spectrum gedreven,­ zodat tussen al deze partijen een toestand van haast 'perfecte mededinging' ont­staat, waar­door de volatiliteit van de kiezers danig wordt vergroot. De christen-demo­craten verd­edigen bovendien een­ maat­schappelijk harmoniemodel - uitvloei­sel van de christelijke naastenliefde - waarmee ze pogen con­flicten in de samen­le­ving te be­slechten door overleg, consensus en compromissen. Daardoor wordt hun beleid vaak afgeschilderd als ondoorzichtig, onduidelijk, dubbelzinnig en ongeloof­waardig en krijgen zij af te rekenen met de demagogie van 'one issue'-partijen die nagels met koppen slaan. Ook de bevriende christe­lijke ‘zuilen’ - lees de drukkingsgroepen - zijn niet langer te beschouwen als de steunberen van de christen-democratie. Zij ook moeten goed staan met iedereen, hun leden zijn een bont gezelschap geworden van politieke pendelaars. Als de christen-democraten in de oppositie terecht komen, zijn deze drukkings­groepen wel verplicht zaken te doen met de aan de macht zijnde coalitie, ook al is die paars of paars-groen. Bovendien is het evident dat de sociale partners vooral in het verleden een veel te dikke vinger in de politieke pap wilden. De christen-democra­ten geven wel eens de indruk over en weer te zwalken tussen zuil en ziel, tussen het machtsopportunisme van een stevige alliantie met belangengroe­pen enerzijds en het zuiver en onverkort nastreven van het algemeen welzijn anderzijds, daarbij steunend op een levensbeschouwelijke maatschappijvisie, waarvan de politieke slagkracht in een ‘verzakelijkte’ samenle­ving is aangetast .      

 

Toch lijkt mij de christen-democratie nog steeds en ondanks alles te beantwoorden aan een 'first best'-opstelling, in een maat­schappij die geen baat heeft met het opvijzelen van tegen­stellingen en conflicten. De christen-democraten bevinden zich niet, bij wijze van compromis, halverwege tussen socialisten en liberalen, tussen links en rechts, zodat zij in het extreme centrum paats zouden nemen. Neen, drie maal neen. De christen-democraten, ingevolge hun mens- en maatschappij-visie bevinden zich aan de ‘overkant’. Socialisten beklemtonen  te zeer de ondergeschiktheid van de mens aan de gemeenschap; de liberalen zien de mens te zeer als een atomair individu zonder voldoende verantwoordelijkheid voor het maatschappelijke geheel. Een christen-democratische partij werkt 'depolariserend', omdat ze poogt in haar eigen schoot een algemeen welzijnsprogram uit te werken tussen werk­nemers, werkgevers, zelfstandigen, landbou­wers, kaders, enzo­voort... Deze oefening is zeer moeilijk, maar als ze slaagt is ze politiek zeer doelmatig, zowel voor de partij als voor het landsbestuur, ook omdat ze, principieel, kan bijdragen aan het vereenvoudi­gen van de politieke land­kaart, via hergroepering van poli­tieke krachten. Een volkspar­tij beschikt bovendien over een partijprogram dat heel gemakke­lijk, vooral op sociaal-economisch vlak, in een regeerprogram kan worden omgezet, zoals trouwens door de CVP de jongste vijf­tig jaren is aangetoond. Hierdoor wordt continuïteit geschapen, wat soms nadelen heeft, maar alvast de grote inconveniënten voorkomt van een hortend stop and go-beleid.

 

In wezen is een christen-demo­crati­sche partij geen echte centrum-partij, een con­cept dat tot een vernau­wing van de poli­tieke doelstelling leidt. Een christen-democratische partij is geen mengelmoes van een scheutje links socialisme en eenvleugje rechts liberalisme. Haar christelijk personalisme geeft haar een originele en enige visie op mens en maatschappij, waarvan liberalisme - door overbeklemtoning van het individualisme, en socialisme door overaccentuering van het collectieve, de exces­sieve en ongenuanceerde vervormingen zijn. Elke chris- ten-demo­crati­sche formatie is een volkspartij, die het alge­meen belang van de hele bevolking wenst te behar­ti­gen, zonder uit­sluiting of bevoorrechting. Het overstijgen van belangen­tegenstellin­gen en vormen van klassenrivaliteit in de schoot van één partij vergt sterk, charismatisch en han­dig­ leider­­schap, maar ook trouw aan een geloofwaardig program en conse­quent politiek handelen. Toch is dit alles onvoldoende als de ethische dimen­sie ont­breekt om het algemeen belang te stellen boven het groepsbe­lang en de bereidheid op deze belan­gen con­cessies te doen. Deze ethi­sche dimensie is in de poli­tiek fun­damenteel en noodzakelijk, vandaag en morgen, nog meer dan gisteren. Zij heeft te maken met de tal­rijke uitdagingen van onze hedendaagse samenleving. De ethische inspiratie is, naar mijn gevoel, nog steeds optimaal aanwezig in de beginselen van het christendom. Een chris­ten-democratische partij, die een volks­partij is, kan enkel een waardenpartij zijn, beter: een waardenbe­weging zijn. Een beweging derhalve, die veel meer is dan alleen maar een partij en die zich met meer bezig houdt dan alleen maar met politiek. En zodra het op een waardenbeweging aankomt lijkt de keuze voor een christe­lijke waardenbeleving ook vandaag maat­schap­pelijk en politiek zeer rele­vant. De for­mulering van de boodschap stuit echter op grote moeilijkheden in een maatschappij die zich graag te buiten gaat aan one li­ners. Aan het begin van de XXIste eeuw is de fundamentele vraag hoe het individu een volwaardige menselijke persoon kan blijven in een samenleving, die om al de redenen hierboven uit de doe­ken gedaan, veel vooruitgang mogelijk maakt maar ook veel men­selijkheid bedreigt. De hamvraag is dan ook: ‘hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?. Een vraag waarop het ant­woord niet in de dagelijkse politiek voor het rapen ligt. Het populaire succes van de christen-democratische visie op mens en maatschappij bij de kiezers is niet de enige waarheidsproef en het enige beoordelingscriteri­um at the end of the day. 

 

 

7.7.  Een echte politieke cultuur.

 

 

In de Belgische politiek is de uitdrukking ‘nieuwe politiek cultuur’ sedert verscheidene jaren een dagelijkse mondverfris­ser, waarvoor heel wat blikvangende publiciteit wordt gemaakt. Ook de regering Vehofstadt heeft bij haar aantreden de nieuwe politieke cultuur - voor ingewijden gekort tot NPC - hoog en glinsterend in het vaandel geschreven. Wie kan er gekant zijn tegen cultuur, ook in de politiek en tegen cultuur van de poli­tiek en de politici, a fortiori wanneer die cultuur poogt te breken met de oude? Meesmuilend kan door vitriool distillerende geesten worden gefluisterd in de parlementaire wandelgangen dat ‘cultuur gelijkt op confituur: hoe minder je er van hebt, hoe meer je ze uit moet smeren!’. Afgezien van de modische ‘glit­ter’ en publicitaire bijklank van de formule, verdient het aanbeveling even te peilen naar wat de betekenis zou kunnen zijn van ‘politieke cultuur’ en wat er schortte aan de oude, zodat ze dient vernieuwd?

Met politieke cultuur wordt ongetwijfeld verwezen naar poli­tieke beschaafdheid en correctheid in de omgang, in de werkmet­hoden, in de beleidsinhoud, in het hanteren van de macht, in de relaties met publiek en media, in het voorkomen en optreden van de politicus, in het vervullen van zijn politieke opdracht ‘in dienst van de gemeenschap’. Het is evident dat de politieke praxis niet zelden haaks staat op deze verheven beginselverkla­ring. In die zin en in die mate is er veel aan te merken op de politieke cultuur van het verleden, dus de oude. Wat niet wil zeggen dat in de ‘tijd van toen’ alles fout zat.

Een lange ofschoon niet exhaustieve waslijst van te beharti­gen aandachtspunten kan worden opgesomd:

 

*  De politieke benoemingen zijn een plaag en een schande. Politieke aanstellingen of bevorderingen gebeuren vaak ten koste van de doelmatigheid van de administratie, die het moet stellen met minder bekwame ambtenaren, tot grote frustratie van alle ambtenaren die werden voorbij gestoken door politieke valschermspringers. Sedert de jongste jaren is gelukkig een kentering op gang gekomen en zijn een aantal wetgevingen o.m. in verband met justitie, uitgewerkt die de aanwerving afstemmen op examenresultaten en bekwaamheidscriteria. Het feit dat slechts weinig kandidaten slagen bewijst retroactief hoe vaak in het verleden onbekwamen werden benoemd op basis van politiek favoritisme.

* Plethorische ministeriële kabinetten zijn een plaag omdat ze de administratie kort sluiten en omdat de kabinetsleden, als ze niet-ambtenaren zijn, aan het einde van de legislatuur om den brode ‘ergens’ een geprivilegieerde benoeming moeten los peuteren. Toen ik minister was heb ik steeds maximaal beroep gedaan op de ambtenaren van het departement, waarover ik de verantwoordelijkheid had, om mijn kabinet te stofferen. Bij bevorderingen - op de ministeries van financiën en buitenlandse zaken - heb ik steeds de voorstellen gevolgd van de directiera­den, samengesteld uit hoge ambtenaren. Ook in het verleden was het mogelijk de echte, vandaag omgedoopt tot nieuwe politieke cultuur toe te passen.

* De politieke cultuur vereist ook in een land als België dat de federale ministers actief tweetalig zouden zijn. Eentalige politici zouden de correctie moeten hebben hun politieke ambi­ties af te stemmen op de gewestniveau’s. Het parlement organi­seert trouwens voortreffelijke taalcursussen die een kamerlid of senator met gemiddeld IQ moeten in staat stellen de tweede landstaal aan te leren in een periode die niet veel langer moet uitvallen dan de tijd die zijn moeder heeft nodig gehad om hem foetaal te voldragen. In het verleden heb ik reeds voorgesteld dat met name in het ministerie van buitenlandse zaken de taal­rollen zouden worden afgeschaft. Onze diplomaten vertegenwoor­digen een meertalig land en zijn verondersteld de twee grote nationale talen actief machtig te zijn. Onvoldoend tweetalige diplomaten zouden geen belangrijke buitenlandse opdrachten mogen krijgen. Tweetaligheid van federale ministers, als ver­eiste verondersteld, zou ook een belangrijke symbolische bete­kenis hebben in een land dat al te lang bestaan heeft dank zij de taalhoffelijkheid van de Vlamingen. Vandaag de dag moet de jongere Vlaamse generatie evenwel durven te erkennen dat haar kennis van het Frans meestal ruim onvoldoende is.

 

* Er is veel aan te merken op de werking van het parlement. De recente grondwetsherziening heeft gelukkig een einde gemaakt aan het perfecte bicameralisme, zodat voortaan Kamer en Senaat niet langer elkanders ‘doublures’ zijn. Het zou zelfs kunnen dat de Senaat vandaag te zeer werd afgeslankt, ook qua bevoegd­heden. Volgens sommigen werd de Senaat ontmand, volgens anderen ‘gecastreerd’, wat hetzelfde is maar erger klinkt! Een verder doorgedreven specialisatie tussen beide Kamers zou misschien voor tijdwinst kunnen zorgen. Een groot ‘leed’ is de veel te lange spreektijd van de elkaar op de tribune in openbare zit­ting opvolgende sprekers. In mijn boek ‘De reis naar Dabar, Lannoo, 1996, heb ik, parodiërend, een paar scènes beschreven, die de manke werking van het parlement in de verf zetten. De spreektijd zou best beperkt worden, zoals dit in het Europees parlement het geval is. Parlementsleden moet worden verhinderd lange teksten voor te lezen, door medewerkers opgesteld en waarvan ze de inhoud ontdekken bij de lectuur op het spreekge­stoelte.

* Nog belangrijker met het oog op een echte politieke cultuur is de vermindering van de wetgevende arbeid. Het aantal wetten, resoluties en beslissingen door het parlement goedgekeurd blijkt om de 15 jaar te verdubbelen. De regering zou belangrij­ke wetten - onbelangrijke zijn niet nodig - moeten aanhangig maken onder de vorm van raam-, kader- of koepelwetten, waarvan de invulling, met het oog op uitvoering, aan de regering wordt overgelaten. Het debat in het parlement kan zich dan toespitsen op het essentiële. De waarheid is dat de parlementairen - voor­al rekening houdend met het drukke commissiewerk - te veel om het hoofd hebben, in tegenstelling tot wat de buitenwacht meent. Het verminderen van de parlementaire arbeid naar tijds­besteding toe, zou de kwaliteit verbeteren en de parlementair toelaten ook nog een niet al te absorberend beroep in de ‘civil society’ uit te oefenen. Op dit punt was de ‘oude’ politieke cultuur ongetwijfeld te verkiezen boven de nieuwe. Parlementai­ren zonder privé-beroep worden professionele politici die ver­plicht zijn zich om sociale en economische redenen aan hun baan van politicus vast te klampen. Daardoor verzeilen zij in een situatie van grote afhankelijkheid ten opzichte van de partij en haar instanties, die bij elke verkiezing beslissen over de lijstsamenstelling. De politieke professionalisering van de politici-zonder-beroep verhoogt aanzienlijk de invloed van de particratie en verzwakt de durf waarmede een parlementair de regering op de vingers kijkt.  

* Hierbij aansluitend zou het niet onnuttig zijn de functie van fractieleider op te tillen tot de belangrijkste politieke functie in elke partij. Thans is dat de partijvoorzitter, die soms geen lid is van het parlement of zetelt in een andere wetgevende vergadering. De partijvoorzitters hebben niet per se een te grote macht, maar ze hebben die wel in de mate dat die onvoldoende gecontroleerd is. In Nederland speelt de fractie­leider de eerste viool, als spreekbuis van zijn partij, voor de ogen van zijn collega’s in het parlement en vaak onder de came­ra’s van de TV, als de debatten worden uitgezonden in het voor­treffelijke program ‘Den Haag Vandaag’. Dit wil geenszins zeg­gen dat de partijvoorzitter geen taak meer zou hebben. Hij moet de lange termijnvisie van de partij stimuleren, de partij en haar leden voortdurend omsmeden tot een beweging en zich bezig houden met haar organisatie en mangement.

* De parlementaire immuniteit, die geen echte onschend­baar­heid inhoudt zoals verkeerdelijk wordt gemeend, mag noch­tans niet de indruk verwekken dat de politicus boven de wet verheven is. Hiervan is onlangs werk gemaakt.  

 

* De parlementaire onderzoekscomissies kunnen een belangrijke rol spelen als ze zich houden aan het beginsel van de scheiding van de machten en de resultaten van hun onderzoek afstemmen - de lege ferenda - op het verbeteren van de wetgeving en de werking van de administratieve diensten. De onderzoekscommis­sies vallen echter uit hun rol wanneer ze zich gaan gedragen als gerechtelijke instanties - behalve dan voor ministers - of pogen misdrijven op te helderen, en dan nog meestal onder de spots van de TV-camera’s. Men mag ook het aantal onderzoeksco­missies niet te pas en te onpas vermenigvuldigen. Uiteindelijk ontstaat dan, in een klimaat van algemene verdachtmaking en ‘scandalitis’, een tragi-comische toestand waarbij de helft van de parlementairen in een onderzoekscommissie zetelt en de ande­re helft voorwerp is van onderzoek.

* De partijvoorzitters - voor de publieke opinie de belicha­ming van de particratie - bevorderen zichzelf tot een soort junta bij het verdelen van een aantal topbenoemingen. Waarbij een toppunt van averechtse politieke cultuur wordt bereikt als de junta goedjonstig een van haar eigen leden bedient, b.v. wat betreft het Belgische lidmaatschap van de Europese Commissie. Bij de regeringsvorming is de rol van de partijen buitensporig. Lange bijbelachtige regeerakkoorden institutionaliseren het wantrouwen en binden de toekomstige premier - die liefst niet een notariële ‘chairman’ maar een dynamische ‘president’ hoeft te wezen  - aan handen en voeten. Ik zie vader Eyskens nog thuis op de tafel van de eetkamer een regeerakkoord neer schrijven op luttele vellen kamerbriefpapier. En na een rondje praten met en telefoneren naar vooraanstaande politici, belde hij, in de grootste vrijheid, naar de personen die hij van de eigen maar ook van de andere partijen in zijn kabinet wenste op te nemen. Dit was geen oude, maar echte politieke cultuur, waarbij het nieuwe kabinet een echte investituur van het parle­ment diende te bekomen. Met als democratisch risico dat het soms onmiddellijk door de volksvertegenwoordiging naar huis werd gestuurd. Vandaag is het investituurdebat een theatrale opvoering de partijleiders hebben alle kwesties tot in de punt­jes - inclusief het vertrouwen - op voorhand bekokstoofd en uitgekookt.

* De echte politieke cultuur dient zich evenwel niet te be­perken tot het politieke milieu in enge zin. Ook de media, zowel de beeld- als de geschreven pers, hebben in dit verband een zeer belangrijke verantwoordelijkheid en opdracht. De poli­ticus heeft recht op antwoord als hij wordt bekritiseerd of in het gedrang is gebracht. Hijzelf en zijn gezinsleden hebben recht op elementaire privacy. Recentelijk is in alle democrati­sche landen gebleken hoe met de eerbiediging van de privé le­venssfeer van bekende mensen een loopje wordt genomen, vaak omwille van walgelijke commerciële belangen. De deontologie van de media moet opnieuw worden ingeschat. Persmisdrijven worden voor het assisen­hof gevoerd, wat elke sanctionering theoretisch maakt. De publieke opinie oordeelt snel dat waar rook is ook vuur is. Aldus beschikt de jour­nalist steeds meer de facto over een feitelij­ke immuni­teit, die, zoals voor de politicus, aan herijking moet worden onder­worpen.

Maar ook de politicus, in zijn omgang met de pers, gaat niet steeds vrij uit. Een moreel corrumperende sfeer ontstaat wan­neer een beleidsman allerlei vertrouwelijke informatie slijt - laten lekken opdat men zou likken - aan journalisten, in ruil voor gunstige commentaar of voor hun stilzwijgen wanneer hij door een of ander dossier in opspraak is gekomen. Het is be­langrijk te noteren dat het schip van staat het enige is dat lekt bovenaan, vanop de commandobrug.

 

* De echte politieke cultuur is zeer veeleisend. De beleids- pro­blemen zullen door de verte­gen­woordi­gers van de overheid veel meer moeten geobjectiveerd worden dan het geval is in een particra­tie, waar politieke rivalen zich vaak met advocaten-argumenten om de oren slaan. Pedagogen zullen be­langrijker worden en hopelijk meer gewaardeerd zijn dan demago­gen. Vooral de verkiezingscampagne is het seizoen van de volkverlakkerij. Een voormalig premier zei ooit: ‘Tijdens de kiescampagne zet ik mijn verstand op nul en mijn zweetklieren op maximum’. De ver­kiezingsperiode is een tijd van intellectuele drooglegging. De verkiezingscampagne leidt tot het steeds meer opvoeren van infantiele aainummers, vooral via allerlei TV-spelletjes en quiz-nummers met doorgestoken kaarten. Maar de politici over­schatten de aaibaarheidsfactor van het publiek.

* Politici zullen meer de moed dienen op te brengen om te veran­deren wat moet veranderen. Maar ook de moed moeten verto­nen om te aanvaarden en aan het publiek uit te leggen dat be­paalde toestanden en dingen niet of niet onmiddellijk kunnen worden veranderd. Ten ­slotte zullen ze dagelijks de wijsheid aan moeten leren om het onderscheid te maken tussen het veran­derbare en het onveran­derbare, in een gelaagde democratie waar rekening moet gehouden worden met een piramide van beleidsni­veau’s: Belgisch federaal, gewestelijk regionaal, Europees supranationaal. Niet zelden ontstaat immers de verleiding om het onmogelijke te beloven aan de goedgelovigen. En het is omdat het onmogelijke wordt aangekondigd, dat nadien niet eens het mogelijke wordt gerealiseerd.

* Bescheidenheid is ook een deugd, die behoort tot de nieuwe en echte politieke cultuur. In de wachtkamers van de politici van de oude politieke cultuur hing meestal een uithangbord, gastvrij ogend met het oog op dienstbetoon allerhande, met volgende mededeling: ‘Klop en U zal open worden gedaan. Ook het onmogelijke lossen wij op voor U. Wonderen zijn niet uitgeslo­ten. Mirakels enkel op aanvraag!’ En daaronder stond een ver­zoek, ten einde gewichtig te doen: ‘Niet storen a.u.b., tenzij in geval van wereldoorlog.’ De bescheidenheid, opdat ze authen­tiek zou zijn, hoort ook discreet te blijven. Wie pocht met zijn bescheidenheid, bulkt van de hoogmoed. Onlangs legde een minister van verkeerswezen in een land waarvan de naam begint met B - waarschijnlijk Bulgarije of Benin - een verklaring af in het parlement, waarin hij stelde dat hij de beste minister van verkeerswezen was, die het land ooit gekend had. De pers meesmuilde met zoveel lachwekkende aanstellerij en de minister werd voor uitleg door de premier op het matje geroepen. De minister zei toen in alle ootmoed: ‘Mijnheer de eerste minis­ter, geloof mij! Ik ben een heel bescheiden man. Ik heb evenwel mijn verklaring afgelegd onder eed, want ik moest getuigen voor een parlementaire onderzoekscommissie. Ik moest dus wel de waarheid vertellen!’

Ikzelf oefen dagelijks in bescheidenheid door volgende uit­spraak in de mond te nemen: ‘Mark Eyskens is de beste politicus onder de schilders en de beste schilder onder de politici’.

 

* De uitdaging de echte politieke cultuur waar te maken is evenwel een ernstige aangelegenheid. Uiteindelijk is de poli­tieke cultuur een kwestie van ethiek. Het is niet omdat ong­eveer alles kan in de kennis- en netwerkmaatschappij dat alles mag! Uiteraard evenmin in de politiek. 

De doorstroming van meer vrouwen naar de politiek vergemakke­lijken lijkt mij in eerste instantie eveneens een kwestie te zijn van ethisch besef en elementaire rechtvaardigheid. Iieder­een, ongeacht zijn geslacht, die zich geroepn voelt voor een politieke taak en daartoe de bekwaamheden heeft, moet dezelfde kansen krijgen. Het is bovendien mijn ervaring dat vrouwen in politieke top-functies, en met name in een regering, vanuit hun specifiek aanvoelen van de maatschappelijke problemen een in­breng kunnen doen, die van wezenlijk belang is. De de hoofdop­dracht voor morgen luidt immers: hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang? Hoe de hardheid van de technostructuren ombuigen tot meer hartelijkheid van mensen voor mensen? De man-vrouw paritaire democratie moet bevorderd worden, zonder kramp­achtigheid en kunstmatige ingrepen. De uitbouw van dit soort democratie is naar mijn gevoel een van de belangrijkste aspec­ten van wat men de echte nieuwe politieke cultuur zou moeten noemen.

* Een evolutie naar vormen van recht­streek­se democratie hoort ook bij de nieuwe politieke cultuur. Deze ‘referendaire’ ont­wikkeling is onvermijdelijk ofschoon niet zonder gevaar. Meer bepaald kan zich een plebiscitaire ontaarding voordoen, die een bedreiging vormt voor een echt democratisch bestel. Beleidslui moeten de moed hebben te stellen dat de pu­blie­ke opinie ook grillen kan vertonen en dat gewe­tenlo­ze politici zich graag bewegen in het demagogische bio­toop dat Poujadisten of, nog erger, Hitlers of Stalins of Mao's kweek­t. Voor zulke totali­taire politieke leiders is de openbare opinie als een siroop, waarvan de gebruiksaanwijzing op de bijsluiter als volgt staat vermeld: ‘bien agiter avant usage’.

In de toekomst zal, naarmate de referendaire druk en macht van de burgers toeneemt, van de kiezers evenveel verant­woordelijk­heids­besef worden gevergd als zij vandaag eisen van de politi­ci. Dit ook behoort tot de nieuwe politieke cultuur en veronderstelt een culturele revolutie!

  

 

7.8.     Een ander kiessysteem.

 

 

De wijziging van het kiessysteem is wellicht de belangrijkste ingreep vereist in een land als België, dat zoals de meeste Europese landen de werking van de democratische instellingen af moet stemmen op de uitdagingen die uitgaan van de kennis- en netwerkmaatschappij. België vertoont daarbij een aantal speci­fieke nadelen die voortvloeien uit zijn extreem proportioneel kiesstelsel.

 

7.8.1. Punt-stemmen.

 

Naarmate de kiezers aan invloed winnen, zal het pro­bleem van de inconsistentie en de intransitiviteit van hun keuzen acuter worden. Dit werd al eerder onderstreept.

 

Ter voorkoming van 'intransitieve’ toestanden stellen poli­tologen voor om het kiessysteem grondig te wijzigen door aan elke kiezer meer dan één stem toe te kennen. Dit leidt tot een pluraal kiessysteem. De kiezer zou over enkele tiental­len stem­men beschikken, die hij zou kunnen verdelen over ver­schil­lende partijen, lijsten en kandidaten. Een pluraal kiesstelsel, dat evenwel het democratisch beginsel eerbiedigt van 'evenveel stemmen per kiezer' - variant op 'one man, one vote' - ver­toont gelijkenissen met het optreden van de consument op de markt, waar het geld, in de vorm van bankbiljetten, de functie vervult van een soort stem­briefjes. Met dit verschil dat wegens de ongelijke inkomensverdeling de ene consument op de markt over meer bankbriefjes beschikt dan de andere. Op de politieke markt daarentegen is het een essentiële democratische eis dat alle kiezers gelijk worden behandeld. Het punt-stemmen, met zijn pluraliteit van het aantal stemmen, maakt het echter mogelijk de voorkeursintensiteit van de kiezer uit te drukken, wat niet kan in een stelsel met slechts één stem, en daardoor de niet-transitiviteit te doorbreken. Onderstaand voor­beeld toont dit aan.

Elke kiezer beschikt over 5O stemmen. Hij kan zijn stem­men spreiden over verschillende keuzemogelijkheden, ver­schil­lende partijen, kandidaten, programma's of beleidsop­ties; ten­zij hij verkiest 5O stemmen op één partij, kandidaat, enzo­voort... te concen­treren. Dan bewijst hij juist dat hij een exclusieve voorkeur heeft voor één partij of één kandidaat, wat zijn vol­ste recht is. We nemen aan, in een vereenvoudigd voorbeeld, dat er 3 kiezers zijn: X, Y en Z, die gevraagd worden te kiezen tussen 3 beleidsopties: A (1 miljard Euro besteden aan sociale woning­bouw), B (dezelfde som besteden aan zieken­huizen) en C (dezelf­de som uitgeven aan onderwijs).

In fase I wordt het klassieke 'one man, one vote'-systeem toegepast, waarbij elke kiezer slechts één stem toegewezen krijgt. Dit geeft volgende uitslag:

   X verkiest  A > B > C

   Y verkiest  B > C > A

   Z verkiest  C > A > B

Conclusie: X en Z verkiezen A > B, dit is een meerder­heid.

             X en Y verkiezen B > C, dit is een meerder­heid.

Derhalve, krachtens de regel van de transitiviteit, moet ook een meerderheid A verkiezen boven C ( A > C ). Dit is evenwel in boven­staand voorbeeld niet het geval. Y en Z ver­kiezen C boven A. Een dergelijke verkiezingsuitslag maakt het de repre­sen­tatieve overheid onmogelijk een democratische beslissing te nemen, steunend op een meerderheidsinstemming van de kiezers. Wellicht leidt een impasse van die aard tot een dictatoriale in­greep, waarbij de overheid, tegen de meer­derheidswil van de bevolking in, een bepaal­de optie oplegt.

In fase II wordt het punt-stemmen of ‘point voting’ ingevoerd en krijgt elke kiezer 5O stemmen. Dit leidt bijvoorbeeld tot volgend resul­taat, waarbij de voorkeurorde van de eerste stem­ming werd behouden:

X verkiest  A > B > C  en verdeelt zijn stemmen als volgt:

              4O  6   4

 

  Y verkiest  B > C > A

              3O  17  3 

  Z verkiest  C > A > B

              21  2O   9

Resultaat van de stemming: alternatief A krijgt 63 stem­men; alternatief B krijgt er 45 en alternatief C 42. Er is transiti­viteit: A > B > C. Dank zij de plurale stem­procedure werd de intransitiviteit doorbroken omdat de kiezers thans de gelegen­heid krijgen, zoals op de markt in hun hoeda­nigheid van consu­menten, de intensiteit van hun preferen­ties weer te geven.

Uiteraard rijzen talrijke bezwaren met betrek­king tot dit punt-stemmen (point voting), onder meer wat be­treft de prak­tische organisatie, die enkel mogelijk is wanneer de stemmin­gen electronisch geschieden. De technologie is evenwel in volle opmars, zodat wat in het verleden een onoverkomelijk bezwaar leek, vandaag al erg is geslonken. Punt-stemmen zou de bekro­ning zijn van de digitale democratie.

 Maar meer funda­menteel rijst een moei­lijkheid in verband met 'strategische' kiesge­dragin­gen, waar­bij men zijn echte keuze niet tot uiting brengt ten einde een andere optie te elimine­ren. Een voorbeeld van strategisch stemmen doet zich met name voor bij de stemmingen over de kandidaten op het Eurosong fes­tival, waar sommige landen hun veelvuldige stemmen concentreren op één land dat toch geen bedreiging vormt voor het eigen land. De technici­teit van deze kwestie zou ons evenwel te ver leiden.

Punt-stemmen of meervoudig stemmen is een boeiende gedachte, die evenwel niet in een handomdraai kan worden gerealiseerd Beperkte experimenten op kleinere schaal zijn echter wel denk­baar.

 

 7.8.2. Sleutelen aan het Belgische kiesstelsel.

 

 

* In moderne democratieën wordt niet zelden gegrepen naar metho­den van besluitvorming, die steunen op gekwalificeerde meer­derheden. Het beschermen van minderheden, het wijzigen van grondwettelijke bepalingen, het aanvaarden van verreiken­de internationale verbintenissen, het aanstellen van een presi­dent ... worden niet zelden onderworpen aan een meer dan vol­strekte meerderheid (een tweederde-, drievierde- of een dubbele meer­derheid zoals in België voor de wijziging van de Grondwet of van sommige communautaire wetten, waarbij twee derden van de leden van het parlement en de helft plus één van de leden van elke taalgroep akkoord moeten gaan). In extreme gevallen kan zelfs eenpa­righeid worden vereist. Deze regel is minder zeld­zaam dan men denkt. In de Belgische ministerraad wordt beslist bij consen­sus, dit is bij eenparigheid. Wie het niet eens is, dient zich ofwel aan de consensus te onderwerpen en er zich bij aan te sluiten ofwel de regering te verlaten. ‘Il faut se sou­mettre ou se démettre’. Rond de tafel van de Europese minister­raad worden de beslissingen ofwel bij eenpa­righeid ofwel bij gekwalificeerde meerderheid genomen, met als bijkomende modali­teit dat elk land over een gewogen aantal stemmen beschikt (België heeft er vijf; Frankrijk 10). Het is voldoende bekend dat de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheid in de Europese ministerraden maar politiek een kans maakt als ook de weging van de stemming van de lidstaten wordt herzien. Het is waarschijnlijk dat België minder stemmen zal overhouden.

Al deze formules verminderen het gevaar van veronachtza­ming van de belangen van de minderheden en verhogen de kwali­teit van de democratie. Vooral bij eenparigheid wordt ieder­een beter af. Dit is ook het geval op een competitieve markt. Vragers en aanbieders die kopen en verkopen bereiken een consensus. Op zulk een markt heerst unanimiteit en daardoor wordt ook het maatschap­pelijke nut gemaximaliseerd. Hetzelfde geldt voor een eenparigheidsdemo­cratie, die ieders lot verbe­tert zonder ie­mands lot te ver­slechteren, dank zij dialoog en consensus. De economen spreken van Pareto-optimaliteit, wat kenmerkend is voor niet-zero-som-spelen. Het invoeren van gekwalificeerde meerderheden benadert de voordelen van de eenparigheid. Het grote nadeel van al deze systemen is het verlies van efficië­ntie, aangezien men een vetorecht geeft aan één deelnemer of aan een kleine minderheid van deelne­mers aan de be­sluitvorming. Aldus rijst een spanning tussen maatschappelijk nut en efficië­ntie, een steeds bijzonder pijnlijk dilemma. Het bovenstaande onderstreept het belang van overleg, waardoor gepoogd wordt beslissingen te stoelen op een zo groot mogelij­ke over­eenstem­ming. Principieel is een consensus-democratie te verkiezen boven een keuze-democratie. De eerste is mmooi maar werkt zel­den; de tweede is uiteindelijk doelmatig maar touwtrekkend en vaak onfraai.

 

* De politieke landkaart in ver­scheidene lid­staten van de Europese Unie is aan een grondige wijziging toe. Veel zaken worden in de EU en onder druk van de een­heidsmarkt geharmoni­seerd. De wijze waarop politiek wordt bedreven in de lidstaten zal hieraan niet ontsnappen. Landen waarvan het politieke land­schap verbrokkeld is in talrijke partijen, zullen genoopt wor­den hun aantal poli­tieke formaties te beper­ken, althans op het vlak van de regeringscoalities. In het Belgische federale par­lement zete­len 13 partijen. Samen met Italië  - maar daar is verande­ring in geko­men - is België het land waar enkel ingewik­kelde coalitieregeringen in het parle­ment de vereiste meerder­heid kunnen vinden. Een kabinet van zes partijen is niet uit­zonderlijk op federaal vlak - zie de regering Verhofstadt - en het samengaan van vier partijen is het politieke minimum mini­morum. Dergelijke toestan­den leiden tot politieke labi­liteit en ondoor­zichtigheid van het beleid wegens de compromis­sen die tussen de partijen worden afgesloten en geven de indruk bij de kiezer dat hij geen invloed heeft op het poli­tieke gebeu­ren. Ergst van al is dat - zoals door bepaalde studies wordt aange­toond - landen met complexe en onstabiele regeringen de groot­ste overheidste­korten en -schulden blijken op te bouwen of alvast een gulle uitgavenpolitiek voeren aangezien ze de ach­terban van talrijke partijen moeten tevreden stellen, met alle gevolgen vandien. In Italië heeft de politie­ke aftakeling tot een spectaculaire omwoeling van het politie­ke landschap ge­leid, waarbij een polarisatie gaande is tussen links en recht­s. In de meeste landen van Europa is een echt of virtueel twee-partijen­stelsel ontstaan, althans wat betreft de 'regeervaar­dige' par­tijen. Zelfs in Latijnse landen, die van nature zeer gepoliti­seerd zijn zoals Spanje, Portugal en Frankrijk, is een opdeling van het politieke spectrum in centrum-links en centrum-rechts ongeveer een feit geworden. De vraag dient gesteld of België nog lange tijd een politieke landkaart kan vertonen, gekenmerkt door krochten en valleien, zeer verschillend van het overige harmonische en vlakke Europees politieke landschap?

* Meteen rijst de vraag naar een grondige ingreep in de Bel­gische kieswetgeving, met het oog op een meer overzichtelijke,  doelmatige en bestuurbare politieke landkaart. De meest radica­le is de invoering van een meerderheidsstelsel op zijn Brits ( één ronde) of op zijn Frans (twee rondes). Het resultaat in Groot-Brittannië is duidelijk - zoals trouwens in de VS -: er ontstaat een tweepartijenstelsel. Noch de liberalen in het Verenigd Koninkrijk, noch de socialisten in de VS zijn ooit echt van de grond gekomen, in parlementaire zetels uitgedrukt. Dit stelsel is wellicht ondemocratische in die zin dat één partij meer dan de helft of twee derden van de zetels in de wacht kan slepen met minder dan de helft van de stemmen. Me­vrouw Thatcher heeft in Groot-Brittannië 12 jaren geregeerd met zeer vaste hand, zonder ooit de meerderheid van de kiezers achter haar program te scharen. Anderzijds leidt dergelijk systeem tot een duidelijk alternatief. De kiezer weet dat hij voor de volgende regering stemt, wat in België nooit het geval is, waar de meest exotische coalitie kan ontstaan uit de ver­kiezingsuitslag. Bovendien produceert een meerderheidsstelsel homogene kabinetten die in principe eensgezind en krachtig het eigen program van de partij aan het bewind kunnen realiseren. En in elke constituency wint de beste kandidaat, d.w.z. hij of zij die de meeste stemmen behaalt, ook al is dit slechts een relatieve meerderheid, wat zeker niet ondemocratisch is.

Toegepast op België doet een meerderheidsstelsel een probleem rijzen ingevolge de bi-communautaire samenstelling van het land. Tot voor de verkiezingen van 13 juni 1999 was het vrij waarschijnlijk dat, bij invoering van een meerderheidsstelsel bij de verkiezingen, in Wallonië de PS de absolute meerderheid zou veroveren; te Brussel de PRL en in Vlaanderen de CVP. Zo zou op federaal vlak een ‘eeuwige’ coalitie van CVP en PS op de been zijn gebracht, wat ook niet zou overeenstemmen met de kiezerswil en bovendien niet noodzakelijk een efficiënte rege­ring zou waarborgen. De verkiezingen van 13 juni 1999 hebben evenwel dit oranje-rode (CVP+PS) dogma uit zijn hengsels ge­licht. Morgen is wellicht alles mogelijk. In beginsel en intel­lectueel gesproken heb ik een duidelijke voorkeur voor een meerderheidsstelsel, steunend op mini-kieskringen - constituen­cies - met één te begeven zetel. Dit zou de parlementair ook erg dicht bij zijn kiezers brengen en de greep van de partij op de lijstvorming tot nul herleiden.

 

* Een minder verregaande wijziging van het kiessysteem be­treft het invoeren van een ver­kie­zingsdrempel voor politieke partijen van bijvoorbeeld maximum 5%, zoals in Duits­land, en van een financiële sanctie voor de kandidaten die beneden de drempel blijven. De niet verkozenen zijn dan de financiële waarborg kwijt die ze moeten storten als ze aan de verkiezingen willen deel nemen. Het gevolg van dergelijk systeem is dat allerlei fantaisistische partijtjes geen kans maken. Nieuwe partijen kunnen natuurlijk wel aan bod komen, maar ze hebben het veel lastiger om in het parlement vertegenwoordigd te wor­den, tenzij ze meteen over de drempel geraken. Preventief wordt vernsippering van de politieke landkaart tegen gegaan.

Toch moet worden aangestipt dat in België reeds een soort kiesdrempel bestaat onder de vorm van een quorum, dat te maken heeft met de lijstverbindingen tussen verschillende kieskringen in dezelfde provincie. Het quorum-systeem houdt in dat een apparenteringszetel maar kan behaald worden als een bepaalde lijst in tenminste één kieskring per provincie een aantal stem­men behaalt dat tenminste even groot is als een percentage (33% voor de Kamer) van de kiesdeler (het aantal geldige stemmen gedeeld door het aantal te begeven zetels). Dit quorum-stelsel vermindert de zetelkansen van kleine partijen via apparente­ring, maar het is om allerlei technische redenen niet erg lo­gisch en het heeft soms heel onverwachte gevolgen (de ‘zweven­de’ zetel, die ter elfder ure voor verrassingen zorgt).

Een algemene kiesdrempel op zijn Duits van 2% tot 5% is der­halve verkieselijk. Volledigheidshalve dient onderstreept dat het drastisch verhogen van het aantal handtekens bij het neer­leggen van een kandidatenlijst gelijkaardige gevolgen heeft als een kiesdrempel. Evenwel wordt dan de drempel ex ante in-

gebouwd, vooraleer de kiezers de kans hebben gehad zich electo­raal uit te spreken en eventueel de betrokken partij boven de kiesdrempel te tillen.  

* Een ander idee betreft het vergroten van de kieskringen voor de Kamer en de Gewestraden, b.v. zoals voor de Senaat en het Euro-parlement. In die hypothese zouden de verkozenen wor­den aangezet om zich minder bezig te houden met locale belangen en problemen en zou het dienstbetoon in een kieskring zo groot als Vlaanderen onmogelijk worden gemaakt. Maar tegelijkertijd zou dan de afstand tussen de kiezers en de verkozenen toenemen.

 

Als men federalisme opvat in zijn echte betekenis van ‘samen bundelen’, in casu van onze drie gewesten en gemeenschappen, zou in een communautair tot rust gekomen België kunnen worden overwogen voor de Kamer 10% of 15% van de zetels te laten ver­kiezen in heel België. Het zou dan gaan om ‘nationale’ zetels bezet door verkozenen die het vertrouwen zouden hebben van Vlamingen en Franstaligen en die dan ook campagne zouden voeren in beide landstalen, op basis van een program van verzoening en samenwerking van onze drie gewesten en gemeenschappen. In het huidige Belgische bestel is dit totaal onmogelijk, wat eigen­lijk ingaat tegen het wezen zelf van een staatkundige federa­tie. Dergelijke formule zou daarenboven het gedeeltelijke her­stel van ‘federale’ politieke partijen in de hand werken, zoals die bestaan in alle normale federale staten. Slechts België is een federale staat met enkel regionale partijen. In Vlaanderen kan de houding van Waalse ministers of politici nooit worden afgestraft en idem in Wallonië, wat Vlaamse bewindslui betreft. Communautaire twistpunten worden bijgevolg in Vlaanderen tussen Vlaamse partijen uitgevochten met een Vlaamse oppositie die poogt aan te tonen dat de Vlaamse partij(en) aan het bewind andermaal Vlaanderen hebben verraden. In Wallonië ontstaat een symmetrische toestand, zodat het communautaire debat lijkt op een chinees schimmenspel.

* Een hervorming die ongetwijfeld vrij grote kans heeft op slagen is de halvering van de invloed van de lijststem. Deze maatregel staat in het regeerakkoord van het kabinet Verhof­stadt. Deze ingreep heeft voor gevolg dat de voorkeurstemmen van de kandidaten veel belangrijker worden voor hun effectieve verkiezing. De invloed van de partijen op de lijstvorming en het belang van de volgorde worden ook veel kleiner, zodat de particratie een klap krijgt. Het nadeel schuilt evenwel in het feit dat kandidaten sterke persoonlijke campagnes zullen gaan voeren en dat jonge of minder ‘barnumeske’ kandidaten ook min­der kansen zullen krijgen. Door de wol gewerfde politici zullen pogen de melkbaarden te overbluffen door als politieke body builders een spierballenpolitiek te beloven en vanop de podia het begin van een nieuwe ‘eistijd ‘ af te kondigen.

 Wellicht moet deze hervorming gepaard gaan met de mogelijkheid een aantal kamerleden te coöpteren, net zoals thans het geval is in de Senaat. Op voorwaarde dat de coöptatie niet wordt misbruikt om ‘gezakte’ kandidaten weer op te visen. De coöpta­tie zou dan worden aangewend om mensen in het parlement te brengen met grote ervaring en deskundigheid maar die de nodige populariteit missen om veel stemmen te halen.

* De afschaffing van de opkomstplicht is een ander voorstel, dat steeds meer opgeld maakt als men bedenkt dat België, samen met Luxemburg en Griekenland, het enige land van Europa is waar de verplichting om te gaan stemmen nog steeds bestaat. Harmoni­sering van de Europese verkiezingen in de EU maken de Belgische uitzondering trouwens steeds meer hinderlijk. Daarbij moet men beseffen dat, ondanks de opkomstplicht, in België bij de ver­kiezingen van 13.6.1999, 15,3% van de ingeschreven kiezers geen gebruik hebben gemaakt van hun stemrecht. Er waren immers  686.352 kiezers afwezig - ondanks strafbaarheid - en 437.931 stemden ongeldig of blanco. De ongeldige en blanco-stemmers vormen, opgeteld, een belangrijke politieke partij! De argumen­ten pro-opkomstplicht zijn ook veel minder overtuigend - de bescherming van de minder ontwikkelde en minst bedeelde kiezers - in de kennis- en netwerkmaatschappij dan dit het geval was in de XIXde en de eerste helft van de XXste eeuw. Landen zoals Nederland of de Scandinavische landen, waar de opkomstplicht niet bestaat, zijn toch ook volwaardige democratieën! Personen die zich echt niet interesseren voor het bestuur van de polis hoeven niet gedwongen te worden om aan verkiezingen deel te nemen. Want juist dan dreigen zij een spijt- of proteststem uit te brengen op partijen, die voor de functionering van de demo­cratie geen aanwinst zijn. Persoonlijk ben ik gewonnen voor het afschaffen van de opkomstplicht.

 

* Tenslotte is er de invoering van het referendum, bindend of adviserend, als correctie op het representatief karakter van de hedendaagse democratie. Het referendum wordt in heel wat landen toegepast, b.v. in verband met de goedkeuring van belangrijke Europese verdragen. In België werd een nationale volksraadple­ging - geen referendum want niet door de Grondwet voorzien - georganiseerd in 1950 over de terugkeer op de troon van koning Leopold III. De gevolgen hiervan waren bijzonder naar, wezen toen reeds op de communautaire opdeling van het land (met een meerderheid voor de koning in Vlaanderen en een minderheid in Wallonië en te Brussel) en leidden tot groot gezichtsverlies voor de Leopoldistische partijen (de christen-democraten), na de troonsafstand van de koning. Toch denk ik dat de netwerk­maatschappij het doorvoeren van raadplegingen, peilingen en allerlei vormen van televoting sterk zal bevorderen. Het is dus verkieselijk ergens een wettelijke en grondwettelijke draag­wijdte te geven aan het referendum. Hierbij kan men een onder­scheid maken tussen gemeentelijke, gewestelijke en federale referenda. Het is echter een grote illusie te denken dat men in de toekomst referenda op federaal vlak zal kunnen verhinderen, als men die toelaat op gewestelijk niveau. Alvast is absoluut vereist dat een voldoend hoge drempel wordt ingebouwd, b.v. het inzamelen van een behoorlijk aantal honderdduizenden handteke­ningen en dat het parlement in functie van vooraf bepaalde criteria zou oordelen over de ontvankelijkheid van het referen­duminitiatief. De nadelen en tekortkomingen zijn bekend: de moeilijkheid om de correcte vraag te stellen, contradictorische uitspraken van het publiek (iedereen wil met de auto rijden maar men wil geen stadsparkings), afzwakking van de representa­tieve democratie en verzwakking van het parlement. Een referen­daire democratie, die spaarzaam maar doelmatig omspringt met rechtstreekse raadpleging van de kiezer, moet gepaard gaan met een versterking van de rol van het parlement, door een aantal hervormingen zoals hoger geschets.

 

7.8.3. Besluit.

 

 

 De vermindering van de invloed van de lijststem is de meest dringende hervorming. Naar mijn gevoel moet ook de opkomst­plicht worden afgeschaft en een lage kiesdrempel worden ing­ebouwd. Berekeningen en simulaties wijzen uit dat bij het in­voeren van een kiesdrempel van 5% niet zeer veel zou veranderen aan de huidige zetelverdeling in België na de verkiezingen van 13 juni 1999, zodat de beschuldiging van ‘verkrachting van de democratie’ in grote mate wegvalt. De drempel werkt preventief in die zin dat hij allerlei exotische partijtjes uit het parle­ment houdt - ook omwille van de financiële sanctie bij niet verkiezing. Enkel een nieuwe partij die over een min of meer beduidende aanhang beschikt zou in het parlement kunnen komen. Tevens lijkt het nuttig - en trouwens onvermijdelijk - dat ook in België het referendum zou worden gelegitimeerd, maar onder stringente voorwaarden. De evolutie naar een aangepast meerder­heidskiesstelsel lijkt mij te moeten worden opgenomen in een veel langer termijnperspectief, zonder uit het oog te verliezen dat, wat België betreft, daaraan heel wat stekelige communau­taire aspecten verbonden. Dat de Belgische politieke landkaart zou evolueren naar een twee partijenstelsel - centrum rechts en centrum links met daarrond een aantal kleinere (anti-)partijen - is helemaal niet uit sluiten. Dergelijke hertekening zal mogelijkerwijs aan een grondiger wijziging van ons kiesstelel - met modaliteiten van een meerderheidssysteem en meervoudig punt-stemmen - voorafgaan, zoals in Italië. Dergelijke evolutie zou zeker niet ideaal zijn maar ze zou ontsnappen aan het ver­wijt dat de hergroepering en hernieuwing van de politieke land­kaart en van de partijen zou zijn geïnduceerd door een wat kunstmatig aandoende ingreep in het kiesstelsel.

Zoals hierboven reeds aangestipt is een centrum-linkse con­centratie mogelijk rond socialisten en groenen, waarbij de socialistische partij veel meer kans heeft het uithangbord van nieuw links te worden dan de kwetsbare groenen, zodra de fun­di’s en de realo’s in hun schoot er op de vuist zouden gaan. In de meer rechter helft van het politieke spectrum is de toestand veel ondoorzichtiger. De verkiezingen van 13.6.1999 hebben de liberalen van Noord en Zuid in de stijgbeugels geplaatst. Toch moet het de ambitie zijn van de christen-democratie, die in de jongste drie verkiezingen circa 150.000 stemmen heeft verloren aan de liberale VLD in Vlaanderen, maar er nog bijna 900.000 heeft behouden, om opnieuw de grote volkspartij te worden, naar het voorbeeld van de Duitse CDU.

 

In Vlaanderen bestaat er een uitgesproken centrum-rechtse meerderheid. In Wallonië (nog) niet, maar het herstel van de Waalse economie en de verhoging van de levensstandaard kunnen daar eenzelfde evolutie in de hand werken. Een grote volkspar­tij - tevens christelijk geinspireerd - moet zich krachtig en krachtdadig richten tot de meerderheid van de Vlamingen, die welgesteld zijn (de inkomensstatistieken bewijzen dit) en die slagen of geslaagd zijn in het leven dank zij hun opleiding en hun persoonlijke inzet. Tot hen moet een boodschap worden uit­gedragen die hen oproept om op een constructieve wijze hun maatschappelijke taken en hun ‘samenlevingsverantwoordelijk­heid’ op te nemen. De opzet moet zijn om gezamenlijk, in soli­dariteit maar ook op een doelmatige wijze (dank zij een ‘ande­re’ staat en overheid), de grote sociale en soms nieuwe maat­schappelijke kwalen, die (gelukkig) een minderheid van minder bedeelden en kansarmen treffen, aan te pakken en weg te werken. Deze oproep, beleidmatig uitgebouwd, moet geschieden op een opbouwende en niet culpabiliserende wijze, zonder betutteling, zonder overdreven dwang en bedilzuchtige regelgeving, zonder buitensporige belastingdruk en zonder verwijtende toon in hoof­de van de gezagdragers. Kortom, de tijd is gekomen om af te stappen van een maatschappelijk hervomingsbeleid dat revendica­tief en agressief overkomt omdat het impliciet nog verwijst naar de oude klassenstrijd, een strijd met winnaars én verlie­zers. Voor economen is dat nu juist de bepaling van een verder­felijk zero-som-spel.De post-industriële revolutie (PIR) met haar wijdvertakte gevolgen maakt het juist mogelijk, onder bepaalde voorwaarden, de economische en sociale dynamiek om te buigen tot een plus-som-spel. Daarbij zijn er geen verliezers meer. Iedereen wint of is, in de slechtste hypothese, niet slechter af!!! Dit moet de beleidsboodschap zijn in de dynami­sche samenleving van morgen, waarbij het dynamisme ten dienste wordt gesteld van het mededogen. Passion and compassion. ‘Samen winnen’ zodat niemand, voor zover hij kan en wil, in de steek wordt gelaten, is een inspirerende en opbouwende boodschap op de drempel van de XXIste eeuw. Dergelijke boodschap is trouwens ook van levensbelang voor de toekomst van de grote sociale organisaties in de post-industriële samenleving: een vakbond, een landbouwersorganisatie, een middenstandsverbond, een pa­troonsfederatie... Meer bepaald wat de christelijke vakbond betreft is andermaal het Duitse voorbeeld zeer stichtend. In Duitsland heeft verregaande ‘ontstanding’ plaats gevonden. Een machtskartel tussen de CDU en de grote sociale organisaties bestaat er niet. De ontstanding belet evenwel niet dat de CDU goede en opbouwende relaties - zelfs van samenwerking - onder­houdt met de grote socio-economische groepen van het midden­veld. En het is evident dat van verkiezing tot verkiezing de werknemers massaal stemmen voor de CDU. De stelling volgens dewelke een CDU-opstelling van de CVP tot een verschraling zou leiden van haar relaties met bepaalde sociale organisaties snijdt geen hout. Voor een partij immers is uiteindelijk de belangrijkste vraag voor wie de werknemers, de zelfstandigen en de vrije beroepen stemmen. Een punt is bereikt waarop een vol­doende ‘ontstanding’ van de partijen hun geloofwaardigheid als pleitbezorgers van het algemeen welzijn bij de kiezers ver­hoogt.

Een christelijke volkspartij, die een duidelijk CDU-imago aanneemt, zou zich op het eerste gezicht in het politieke spec­trum meer in het centrum en centrum-rechts opstellen. De term centrum-rechts, met de klemtoon op democratisch ‘rechts’, kan allergieën opwekken maar is totaal achterhaald in de maatschap­pij van vandaag en morgen. Hetzelfde geldt voor het adjectief ’links’ - post-communistisch en democratisch - , als men even wil bedenken welke enorme bocht door de meeste socialistische partijen is gemaakt sedert de val van het communisme en de doorbraak van de kennis-maatschappij. Tot in een recent verle­den was de links-rechts tegenstelling hoofdzakelijk geënt op de controverse omtrent ‘gelijkheid versus vrijheid’. Links werd geacht gelijkheid en rechtvaardigheid te privilegiëren, terwijl rechts een voorkeur bleek te hebben voor vrijheid en welvaarts­groei. Dit meningsverschil is thans grotelijks achterhaald. Zoals uiteengezet in hoofdstuk VI,6, ontwikkelt zich een con­sensus rond - wat ik genoemd heb - sociaal nuttige ongelijk­heid, waarbij inkomens- en vermogensverschillen worden aan­vaard, voor zover die een dynamisch groei-effect sorteren, nodig om de moderne welvaartsstaat met zijn hoge sociale uitga­ven en uitgebreide sociale en welzijnsvoorzieningen (één derde van het BNP) in stand te houden. Links laat zijn gelijkheids­ideaal achterwege en vervangt het door ‘gelijkerheid’, dit wil zeggen de ambitie de ongelijkheden binnen redelijke perken te houden. Terwijl rechts vrijheid nuanceert door meer verantwoor­delijkheid te poneren, met name voor de minder bedeelden. De convergentie is opvallend.

 

De verwijzing naar de CDU is niet lukraak. Ofschoon in de oppositie, blijft deze partij in Duitsland het enige politieke alternatief, met een grote kans opnieuw aan het bewind te ko­men. De CDU is er steeds in geslaagd de liberale partij (FDP) klein te houden omdat ze met haar program het centrum en de rechter helft van het Duitse politieke spectrum bezet hield. Wat geenszins verhinderd heeft dat de CDU haar sociale imago doorheen de decennia scherp kon blijven profileren. Reeds in de jaren vijftig was het CDU-minister en -kanselier Ludwig Erhard die de ‘soziale Wirtschaft’ lanceerde, waarmede hij de basis legde voor het zo geroemde Duitse ‘Rijnland-model’, dat van Duitsland de tweede belangrijkste economische mogendheid van de wereld heeft gemaakt met een zeer hoge levensstandaard. Het succes van dit beleid heeft ook in grote mate de eenmaking van beide Duitslanden, na de val van de Muur van Berlijn, sterk in de hand gewerkt.

 Het christelijke personalisme - als essentiële ‘supplément d’âme’ bij een CDU-imago - behoudt, in de post-industriële netwerksamenleving, met haar dreigende ‘ontpersoonlijking’, zijn potentieel van geloofwaardigheid, omwille van zijn extreme noodzakelijheid, zijn maatschappelijke zingeving en zijn bood­schap van hoop (het meliorisme). Het personalisme laat zich niet vangen in de voorbijgestreefde links-rechtse polarisatie. Het personalisme gaat over veel meer dan politiek. Het is een meta-politiek en een meta-economie omdat het ook - horresco referens in deze tijd - een meta-fysiek inhoudt. Het is het enige waardevolle antwoord op het post-modernisme en zijn tal­rijke impasses, ook wat beterft het bestuur van de polis. Op voorwaarde dat de boodschap slagkrachtig en hoopgevend in een politiek program wordt omgezet, dat zowel naar inhoud als naar aanpak en visie, een antwoord geeft op de grote uitdagingen van de Nieuwe Tijd.

 

 

7.9. Een gedepolitiseerde democratie?

 

 

Alle pogingen tot sanering en modernisering van het partijwe­zen ten spijt, zou de XXIste eeuw wel eens een veel grondiger omwoeling van het politieke landschap met zich kunnen brengen. Er zou dan een landschap ontstaan zonder het hooggebergte en de valleien van de partijpolitiek en de slagvelden van de politie­ke strijd. Het zou een nieuw landschap zijn, met een nieuwe politieke ‘agricultuur’: een grote, vruchtbare en rustige vlak­te: die van de gedepolitiseerde, cybernetisch werkende democra­tie. De verzwakking van de representatieve democratie, de nood­zakelijke versterking van de recherlijke macht, de wenselijke invoering van meer rechtstreekse inspraak vanwege de bevolking en de versterking van het gemandateerde politieke leiderschap doen inderdaad besluiten dat wellicht een post-politiek tijdvak aanbreekt met minder politiek, minder staat en minder regering: een be­stuur van de polis via de gedecentraliseerde marktecono­mie wat de be­hoeften van de burger betreft en via interactieve communica­tie­technieken die de inspraak van diezelfde burger sterk vergro­ten, zodat hijzelf politicus wordt. Dit alles is wellicht een te geïdealiseerd toekomstbeeld van hoe, met heel andere technologsiche middelen en op veel grotere schaal, de Atheense democratie, 2600 jaar later, weer kan worden geacti­veerd. ‘L’imagination au pouvoir’. 

 

Inmiddels is het elke minuut van elke dag voelbaar hoezeer in België de staat traditioneel en omwille van nare histori­sche herinneringen als een vreemde 'bezettende' mogendheid wordt erva­ren, die vooral met burgerlijke ongehoorzaamheid moet wor­den bestre­den (o.m.door fiscale en sociale fraude). Vandaag is diezelfde staat niet enkel een bezetter maar ook een octopus, die tegen moet gewerkt worden­, niet omdat hij buiten­lands of binnenlands zou zijn, maar wel omdat hij hoogst on­doelmatig is. Zo ontstaat er ruimte voor een op het eerste gezicht tegen­strijdige depolitisering van de politiek. Op Europees vlak is dit sedert jaren het geval, via technocratisering.

De depolitisering van de politiek begint uiter­aard met de 'ont­partijpolitisering' van de benoemingen. De openbare opinie staat steeds kritischer tegenover de maatschappelijke onge­lijk­heid die voortspruit uit politieke voorkeursbehandelingen, waardoor beroepskwaliteiten van de kandidaten ondergeschikt gemaakt worden aan partijpolitieke criteria. Politieke aanbe­velingen zouden een motief moeten zijn om de gedane benoeming te ver­nie­tigen. De publieke opinie in veel westerse democra­tieën heeft de indruk dat een schimmige 'nom­enk­la­tura' is ont­staan die, minder openlijk maar soms even doelmatig, eigen­be­langen behartigt zoals dit in de ex-communistische landen het geval was. Grote wrevel komt tot uiting ten aanzien van het 'relationele privi­lege' dat in onze labyrintische samenle­ving werkzaam is, waarbij voorspraak, aanbeveling en politie­ke steun de hefbomen zijn van professionele en sociale promo­tie. De burger ondervindt dat de administratie geen dienst is die dienstbaar moet zijn, maar een doel op zich is. Het is een teken aan de wand dat ombudsmannen en -vrouwen moeten worden aangesteld om de manke werking van de overheids­diensten te compenseren. Zij treden op als sjerpa's, die de volledig spoor­bijstere burgers door het bureaucratische Hima­laya-ge­bergte dienen te loodsen.

 

Een gelijkaardige allergie van de bevolking is voelbaar ten aanzien van de zuilen. Het feit dat gelijkgezinden of mensen die gemeenschappelijke belangen te verdedigen hebben, zich groe­peren in organisaties, is een sociologische wet. Deze wet negeren is infantiel en kan bovendien leiden tot totali­taire ingrepen. Sommige politici willen de zuilen met de sloophamer te lijf gaan. Zij  voeren een taal die lijkt op wat verkon­digd werd in de Convention Nationale, tijdens de Franse Revo­lutie, toen de wet Le Chapelier werd goed gekeurd, waarbij het op­rich­ten van vakbonden werd verboden. Veel verenigingen en organisa­ties hebben veeleer een sympathiek imago, zoals filan­tropische groeperingen, consumentenbonden of culturele verenigingen die, bij wijze van spreken, weduwen en wezen verdedigen. In Amerika zijn allerhande lobby's erkend en in het stelsel geïntegreerd. Daarbij moet men bedenken dat het verdwijnen van zuilen in grote mate de transmissie-kanalen tussen de burgers en de staat - ook al is die afgezwakt - zou ophef­fen of versto­ren. Het groepsinitiatief in onze complexe samen­leving is minstens even belangrijk als het individuele initiatief. Verenigin­gen, orga­nisaties, bonden, groeperingen zijn en blijven nood­zake­lijke bemiddelaars tussen burger en overheid­ - een soort interface - en eerbiedwaardige belan­gen­verdedi­gers. Zij vormen wat men vandaag het 'middenveld' noemt.

Het pro­bleem wordt echter heel anders als blijkt dat be­paal­de groeperingen, door hun maatschappelijk gewicht, gaan wegen op beslissingen die normaal aan democratisch verkozen of gecon­troleerde instellingen behoren. Het is duidelijk dat in België jaren lang de invloed van de sociale partners was geëvolueerd tot een soort instituut, dat dreigde de plaats in te nemen van het parlement en erin slaagde de regering onder voogdij te plaatsten. In de jaren zeventig was in België, buiten elke grondwette­lijke bepaling, een soort tricameraal stelsel ont­staan, waarbij, achter de rug van Kamer en Senaat, via consen­sus tussen rege­ring en sociale partners de belangrijkste sociaal-economi­sche en zelfs fiscale beslissingen werden geno­men. Zo ontstond het 'neo-corporatistische tijdvak'.

Tij­dens de eerstkomende decennia zullen para-politieke zuilen sterk aan geloofwaardigheid inboeten. Hun depoli­ti­sering, hun tanende invloed op de samen­stel­ling van de kandida­ten­lijsten bij verkiezingen en de samenstelling van regeringen is in het geding. Maar ook de politieke partijen, met name de socialisten en de christen-democraten die konden steunen op sterke en trou­we zuilen, zullen die machtsbasis zien vermolmen. Niet de zui­len zullen in de XXIste eeuw het voorhangsel van de tempel die de samenleving is, ondersteunen, maar wisse­lende groepen bur­gers in nieuwsoortige organisaties, die zich geroe­pen zullen voelen als even­veel kariatiden op te treden. Of zij het tempelge­bouw steviger zullen maken is helemaal onzeker. Maar zij zullen de architectuur van het maatschappe­lijke gebouw misschien meer esthetisch verantwoord maken­. En als het ooit instort zal men ook weten wie voor wat verantwoordelijk is.

De vermin­dering van de rol van de staat en de depolitisering van de politiek leiden, eigenaardig genoeg, tot het noodzake­lijke her­stel van de primauteit van de politiek (niet van de partijpolitiek), en van het toenemende belang van de rechts­staat. En ook deze paradox is, zoals de meeste, slechts schijn. In de lidstaten van de EU wordt vaak en steeds meer een poli­tiek gevoerd zonder beleid, omdat voor alles en nog wat met Europa rekening moet gehouden worden (zie de dioxine-crisis). En op Europes vlak wordt een beleid gevoerd zonder politiek, bij ontstentenis van een Europese regering en een volwaardig Europees parlement.

Het herstel van de primauteit van de politiek verwijst, wat de Europese landen betreft, in eerste instantie naar het Euro­pese niveau (zie hoofdstuk VII,11). Het betekent eveneens in elk land een nodige herwaardering van de ‘politieke economie’. De markteconomie moet politiek worden mogelijk gemaakt maar ook, via de rechtsstaat worden ingebed in een geheel van ‘ge­dragregels’. De politiek zal zich tevens moeten inlaten met de sociale oriëntering van de economische mechanismen.

 

 

7.10. Decentralisering, regionalisering, federalisering.

 

 

 

Een totaal andere invalshoek bij het beantwoorden van de vraag ‘hoe de kloof dichten tussen publiek en politiek, en nog meer tussen kiezers en politici?’, komt in veel landen tot uiting in het streven naar decentralisering, regionalisering en federalisering. De etnische problemen die zich her en der aan­dienen, blijken daarenboven gemakkelijker te kunnen worden opgevangen in een fede­rale dan in een unitaire staatsstructuur.

* Het federalisme zal een steeds meer geldende staatsinrich­ting worden en is nu reeds een element van harmonisering van de Europese politieke landkaart. Ook in relatief unitaire landen als Groot-Brittannië en Frankrijk zijn regionalisering en proto-federalisering in opmars. Federalisering betekent geens­zins scheiden en afsplitsen maar wel degelijk samenbundelen, evenwel op een wijze die het midden houdt tussen centralisatie en autonomie en die eenheid en verscheidenheid verenigt. Ong­etwijfeld nemen de middelpuntvliedende krachten in veel landen toe, onder invloed van het opnieuw opkomende nationalisme en het zich afzet­ten tegen de complexiteit van het moderne staats­bestuur. Deze tendens is niet zonder gevaar omdat zij kan lei­den tot verre­gaande balkanisering en inefficiëntie ingevolge de op­richting van economisch onleefbare staten, waarbij de wel­vaart van de bevolking wordt geofferd op het altaar van het micro-nationalisme. Om deze reden is het behoud van ruimere staatsverbanden wense­lijk.

Federalisering is ook een vorm van subsidiariteit, aangezien men lagere bestuursniveau's laat optreden, zolang zij in staat zijn de problemen op te lossen. Subsidiariteit bete­kent dat de beslissingen zo gedecentraliseerd mogelijk worden genomen en zo dicht mogelijk bij de burger, dus door of via het privé-initia­tief van individuen, rechtspersonen, bedrij­ven, verenigingen en groepen. Vaak vergeet men echter dat subsidiariteit een twee­snijdend mes is. Het betekent niet alleen meer macht voor lage­re bestuursniveau’s, maar ook voor hogere. In de EU is dit evident. Wat de lidstaten niet zelf aan kunnen, moet namens de subsidiariteit worden getild tot op het peil van de supra-nati­onale of inter-gouvernementele Europese besluitvorming.

 

* Federalisering kan ook tegemoet komen aan een heel heikel vraagstuk: het taalprobleem. In sommi­ge landen, waar­on­der Bel­gië, hebben taal­pro­ble­men  steeds een grote rol ge­speeld in het politieke debat. De Europese Unie heeft thans ook met dergelij­ke gevoe­lige kwes­ties af te rekenen. De taal behoort tot de 'ziel van een volk'. Ze is bijzonder taai en de gewilde of ongewilde tenden­sen tot uitrangering­, vooral van kleinere ta­len, gaan met weerstand, trauma's en vervreemdingen gepaard. In een meerta­lig land als België heeft de democratie lange tijd haar repre­sen­tatief karakter beschadigd, althans bij de Vla­mingen, door beleidsmen­sen te laten fungeren die onvoldoen­de Neder­lands beheersten, nota bene de taal van de meerderheid. België heeft stand gehouden dank zij heel veel taalhoffelijk­heid aan Vlaamse kant, waarbij de gebrekkige wederkerigheid aan Franstalige zijde een van de oorzaken is van het Belgische probleem. De bladzijde van de taalstrijd is evenwel omgeslagen. Volgens de cultuur­pessimisten is de verengelsing een nieuw dreigement, niet alleen voor het Nederlands maar voor veel andere talen, te beginnen met het Frans in de wereld. De een­wording van de wereldgemeenschap onder meer door de ontwikke­ling van de communica­tiemiddelen, heeft onver­mijdelijk voor gevolg dat gegrepen wordt naar eenzelfde om­gangstaal, in casu het En­gels. Internet is voor 90% in deze taal gesteld en de hele ‘computerkunde’ is engelstalig. Toch ben ik ervan over­tuigd dat de kleinere talen veel beter stand zullen houden dan men denkt, andermaal onder invloed van de technologische vooruit­gang. De miniaturisering en perfectione­ring van de com­puter en de doorbraak van de speech technology zullen het moge­lijk maken in gesprek en geschrift over te schakelen van de ene taal naar de andere. Daardoor zullen taalbarrières worden ge­slecht, veel taalcom­plexen wegvallen en het imperia­lisme van grotere talen worden gerelativeerd. Net op tijd voor België, zoniet wordt de taalgrens staatsgrens met Wallonië, naarmate de nationalistische middelpunt vliedende krachten de bovenhand zouden krijgen en wordt de staastgrens met Nederland taalgrens, naarmate zelfverminkende cultuurbarbaren allerlei Vlaamse dia­lecten blijven promoten, inclusief op TV.

Meertaligheid blijft uiteraard een essentiële culturele en in veel gevallen loopbaan bevorderende verworven­heid. Maar behoud van de eigen taal, het bezit van een moe­dertaal is van vitaal belang voor het bewaren van de eigen iden­titeit, zodat ook begrip kan worden op gebracht voor de identiteit van de andere. Verdraagzaamheid veronderstelt immers dat men de identiteit van de anderen erkent, wat slechts kan voor zover men zijn eigen identiteit heeft behouden.

Betere perspectieven voor taalbehoud zijn een positief resul­taat van de kennis- en netwerkmaatschappij. Aan het begin van de XXste eeuw gaf August Vermeylen aan de Vlamingen zijn gouden raad mee: ‘Vlamingen zijn om Europeërs te worden’. Bijna 1OO jaar later kan deze beroemde uitspraak worden omgekeerd: ‘Euro­peërs worden om Vlamingen te blijven’.

 

 

7.11. Een onvermijdelijke Europese aanpak.

 

 

Een bijna laatste beschouwing lijkt mij van kapitaal belang. De crisis van de representatieve democratie zal uiteindelijk maar echt kunnen worden gekeerd wanneer ze op Europees vlak wordt aangepakt. De nationale regeringen en parlementen blijken immers alle dagen opnieuw steeds meer ‘te klein voor de grote problemen en te groot voor de kleine problemen’. In een land als België - zoals in de andere EU-lidstaten - zijn het mone­taire beleid, de begrotingspolitiek, het landbouwbeleid, de leefmilieupolitiek, de economische subsidiëringspolitiek ... bijna volledig geëuropeaniseerd en dit bij toepassing van ‘op­waartse subsidiariteit’, omdat nationale regeringen hier kenne­lijk in gebreke blijven.

 

Tot wat dient het op het vlak van de oude natiestaat de demo­cratie aan te passen aan de vereisten van de kennis- en net­werkmaatschappij, als evenwel op Europees vlak een gigantische kloof blijft gapen tussen de Europese politiek en het publiek in de EU? Dit is een fundamentele kwestie, waarvan zelfs de overleving van de EU afhankelijk is. De zeer magere opkomst bij de Euro-verkiezingen is een onrustwekkend teken aan de wand. Institutionele hervormingen zijn dringend nodig op Europees vlak, ook met het oog op de uitbreiding van het aantal lidsta­ten. Het Europa van de burger mag geen ijdel woord blijven, goed voor de toespraken. De macht en bevoegdheid van het Euro-parlement moet worden verhoogd en gelukkig gebeurt dit ook van verdrag tot verdrag. Het feit dat het Euro-parlement in 1999 de zittende Europese commissie tot ontslag heeft gedwongen is een historisch precedent. Maar de ruchtbaarheid gegeven aan de taken en werkzaamheden van het Europees parlement via de media is ruim beneden de maat, ondanks de verdienste van TV-kanalen als Euronews en Arte. De Europese ministerraad - de echte wet­gevende autoriteit - is nog veel te veel afgestemd op de verd­ediging van nationale belangen door ministers van de lidstaten. De veralgemening van de gekwalificeerde meerderheidsregel kan hierin hopelijk verandering brengen. Maar ook het Europees parlement bestaat uit nationaal verkozen parlementsleden. Waar­om niet voorzien dat een contingent van b.v. 10% leden van het Euro-parlement in heel Europa zou kunnen verkozen worden of in verscheidene landen tegelijkertijd? Het zou bij het publiek de perceptie van Europa ten zeerste bevorderen. Ongetwijfeld zal de invoering van de eenheidsmunt, met de Euro als chartaal en fiduciair betaalmiddel, eveneens de Europese zichtbaarheid ten goede komen. Maar ook op het gebied van het geldwezen viert de technocratie hoogtij en heeft de kiezer de indruk dat het alle­maal boven zijn hoofd wordt bedisseld. Dit is ook zo en trou­wens voor een deel onvermijdelijk. Het gebrek aan profiel van Europa - wat heel schadelijk is voor Europa’s democratisch imago - komt soms smadelijk tot uiting tijdens internationale crises, zoals in Bosnië en Kosovo of bij een burenruzie tussen Griekenland en Turkije, waar het steeds de Amerikanen zijn die de kastanjes uit het vuur moeten halen, tot en met in de vei­ligheidsraaad van de VN. En dan maar klagen over de Amerikaanse bevoogdende bemoeizucht en machtsgeile opdringerigheid. Deze structurele zwakte van de EU op het vlak van het buitelands en veiligheidsbeleid is een pijnlijke leemte. Vaak heb ik gesteld dat Europe ‘een economische reus is, een politieke dwerg en een militaire worm’. Hier wat aan doen kan enkel de geloofwaardig­heid van het democratische Europa ten goede komen.

Op Europees vlak, nog meer dan op het niveau van de nationale staten, moet een mix worden uitgewerkt van verantwoordelijk en verantwoord leiderschap enerzijds en mandaterende inspraak van de Europeanen anderzijds. De rol van het Europees Gerechtshof - met zetel in Luxemburg - is determinered en op veel gebieden baanbrekend. Zoals in de lidstaten, is de Europese rechterlijke macht een waarborg voor objectiviteit en bescherming van de rechtsonderhorigen tegen willekeur van de overheid. De Europese rechters zijn niet verkozen en toch kunnen zij lidstaten ver­oordelen en dwingen bepaalde van hun beslissingen te wijzigen. Meer Europese burgerdemocratie moet gepaard gaan met meer poli­tiek leiderschap en invloed van het Europees Gerechtshof.

 

Een nieuwe inter-gouvernementele conferentie moet worden op gestart ter voorbereiding van de toetreding van nieuwe kandi­daatlanden, meer bepaald uit Centraal en Oost-Europa. Deze conferentie is wellicht de laatste, laat staan een enige, kans om de democratisering van Europa een nieuw impuls te geven. Hierbij moet uiteraard worden overwogen dat het beter is te slagen langs wegen van geleidelijkheid dan door overhaasting de hele opzet te doen mislukken. De politieke en grondwettelijke geschiedenis van de VS is in dit verband bijzonder stichtend - als men de debatten herleest tussen de confederalisten van Thomas Jefferson en de federalisten van Alexander Hamilton. Die geschiedenis is ook tragisch als men onderzoekt welke vergis­singen geleid hebben tot de secessie-oorlog. Voor Europa is dit geen perspectief. Wat wel kan gebeuren is een soort ‘mentale secessie’, waardoor de burgers zich helemaal afkeren van de Europese politieke wolken-krabbers. 

 

 

7.12. De democratie in de wereld.                                                         

 

Bij de aanvang van de XXIste eeuw kan wellicht voor het eerst en terecht de vraag worden gesteld of de democratie doende is de wereld te veroveren, daarbij krachtig geholpen door de ver­spieding van de netwerkmaatschappij, de informatie- en communi­catierevolutie en de markteconomie. De democratie mag dan al moeizaam en soms slecht functioneren, ze blijft als staatsin­richting van alle reeds uitgeprobeerde formules, de minst slechte, zoals W.Churchill bescheiden suggereeerde. Zou dan Francis Fukuyama met zijn ophefmakend artikel in ‘The National Interest’ van 1989 toch gelijk krijgen toen hij ‘the end of history’ aankondigde. Hiermede hernam hij een stelling van de Duitse filosoof G.F. Hegel, die in 18O6, na de overwining van Napoleon te Jena, eveneens dacht dat de wereldgeschiedenis - toen beperkt tot Europa - tot stilstand was gebracht en univer­sele vrede zou ‘uitbreken’. Gelukkig heeft Hegel het vooralsnog niet moeten beleven, tijdens de tweede helft van de XIXde en de eerste helft van de XXste eeuw, hoe de gebeurtenissen wraak zouden nemen op de idealistische theorie van definitieve vrede onder de naties.

 

Vandaag is de situatie toch wel fundamenteel anders. De koude­oorlog is geëindigd zonder slag of stoot en talrijke staten, niet enkel in de ex-Sovjet-Unie en het ex-Oost-Blok, maar ook in Latijns Amerika, Azië en zelfs Afrika evolueren naar demo­cratische regimes. Niet zonder nut is de constatering dat ook in West-Europa nauwelijks een aantal decennia geleden landen als Spanje, Portugal en Griekenland zwichtten onder autoritai­re, ondemocratische staatsinrichtingen. Ongetwijfeld is de democratie een ‘progressieve’ realiteit en doen er zich uiteen­lopende graden van intensiteit voor. Van de grosso modo 130 democratische natiën zijn er heel wat die het ‘trinoom: demo­cratie, markteconomie en rechtsstaat’ nog niet hebben verwezen­lijkt, maar er is ontegensprekelijk een positieve evolutie gaande. Op de schaal, die de ‘graad van democratie’ meet (bron: Freedom House en The Economist van 31.7.99) staan Noord-Ameri­ka, Europa - inclusief de landen van Centraal Europa - Austra­lië en Israël vooraan. Dan komen landen waar de electorale democratie is geëerbiedigd maar niet alle vrijheden maximaal zijn gewaarborgd. Aan de staart bengelen de landen waar de democratie helemaal zoek is, omdat willekeur, machtsmisbruik, onvrijheid, geweld en repressie er hoogtij vieren. Het gaat om Congo, Iran, Servië, China, Cuba, Libië, Birma Irak, Noord-Korea...

* De optimistisch-rationele theorie ziet een breuklijn ont­staan in de geschiedenis. Democratische regimes zijn niet of veel minder oorlogszuchtig dan dictaturen. De verbreiding van de democratie draagt dus bij tot een meer verdraagzame wereld­gemeenschap. De wereldwijde markteconomie en de vrije ruilhan­del vergroten de wederzijdse afhankelijkheid van de landen, waardoor een oorlog een ‘no win’-situatie dreigt te worden. Niet de controle over territoria maar over nieuwe technologiën geeft macht en invloed in de wereld. De samenwerkingsakkoorden tussen landen-groepen nemen toe en de multiculturaliteit groeit in veel landen. Zoals hoger uiteengezet smelt de nationale soevereiniteit weg en ontstaan mechanismen van supra-nationale aard, niet in het minst in de hand gewerkt door de grote multi­nationale ondernemingen en de geo-economie, die een supra-nati­onale politieke ‘tegenmacht’ nodig maken, zoals b.v. de EU. Toen in 1919 de Volkenbond - the League of Nations - werd opge­richt was de hoeksteen de eerbiediging van de soevereiniteit van de lidstaten. Dit was ook het geval bij de stichting van de Verenigde Naties in 1945, in een internationaal klimaat reeds gekenmerkt door de oprukkende decolonialisatie. Het ging toen nog om een wereldorde die de heiligverklaring en onaantastbaar­heid van de nationale soevereiniteit tot eerste gebod had ver­heven en dit sedert lang, in feite sedert de Vrede van Westfa­len van 1648, die een einde had gemaakt aan de dertigjarige oorlog.

Bij het begin van de XXste eeuw is de toestand heel anders. Niet enkel brokkelt de nationale soevereiniteit af om de redeen hoger uiteengezet (zie hoofdstuk I,3; II,3). De internationale gemeenschap maakt steeds meer werk van het humanitaire inter­ventierecht, weliswaar met vallen en opstaan en op een wijze die, vanuit het standpunt van het traditionele volkenrecht en een stricte interpretatie van het handvest van de VN, wellicht betwistbaar is. Maar het gebeurt. De NAVO-interventie in Kosovo is hiervan het meest recente voorbeeld. De moderne militaire technologie maakt het bovendien mogelijk dergelijke tussenkom­sten te laten plaats vinden zonder noemenswaardige slachtoffers aan de zijde van de ‘peace making force’. Wat een belangrijk argument is om democratische parlementen ervan te overtuigen dat een einde moet worden gemaakt aan massale schending van de mensenrechten in soevereine staten. Wellicht is een wereldorde in aanmaak waarin niet de bescherming van de staatssoevereini­teit maar wel de bescherming van bevolkingen doorslaggevend is. De eerbiediging van de mensenrechten zijnde een te belangrijke aangelegenheid om die enkel toe te vertrouwen aan het beleid van individuele landen en nationale regeringen.

 

* Daartegenover staat de meer sceptische, post-moderne visie op de evolutie van de wereldgemeenschap. Die stelt dat de demo­cratieën labiele regimes zijn, die door ‘entropie’ worden be­dreigd, zoals hoger werd geschetsts (zie hoofdstuk IV,4). Wat inhoudt dat een voldragen democratie - het trinoom of driespan van 1/politiek pluralisme en vrijheid + 2/concurrentiële markt + 3/rechtsstaat - nooit definitief verworven is. Dit is het interne aspect van het democratie-probleem.

Daarnaast is er het externe aspect, dat te maken heeft met de internationale relaties. Hierbij wordt verwezen naar de heftige reacties tegen de aan de gang zijnde post-industriële revolu­tie, zoals: protectionisme, vreemdelingenhaat, migrantenproble­men, fundamentalisme... Het is vooral Harvard-professor Samuel Huntington die ophef heeft gemaakt met zijn stellingen over de ‘clash of civilisations’, waarbij hij vooral waarschuwt voor een eventueel gewapend conflict met de moslimwereld. Deze pes­simistische kijk wordt kracht bij gezet door: de proliferatie van de atoombewapening in de wereld en de lange afstandsraket­ten, het relatieve gemak waarmede bacteriologische en chemische wapens kunnen worden aangemaakt, de ellende van grote bevol­kingsgroepen in heel wat ontwikkelingslanden, de demografische overdruk, de moderne propagandamiddelen, het staatsterrorisme en het terrorisme van allerlei groepen. De pessimisten geloven dus helemaal niet in het ontluiken van een democratische we­reldgemeenschap, onder de politiebewaking van een door de VN gemandateerde ‘peace keeping force’. Het ontstaan van een in­ternationale ‘Etat gendarme’ zou een waanbeeld zijn. En naast de bloedige internationale conflicten, potentieel interconti­nentaal ingevolge de proliferatie van de atoomwapens en de draagraketten, is er de grensoverschrijdende criminaliteit en het terrorisme. Ooit komt de dag dat een of andere revolutio­naire of misdadige bende de hand zal leggen op een ABC-wapen, een klein atoombommetje of een flesje zenuwgas of een doosje dodelijke bacteriën om een grote stad in de blanke wereld te gijzelen en af te dreigen. We blijven leven in een uiterst gevaarlijke wereld. Er komt geen einde aan de bloedige geschie­denis van de mensheid. Misschien wordt het al maar door erger en kondigt zich een post-menselijk  - lees onmenselijk - tijd­vak aan.

Toch kan worden opgemerkt dat sedert Hitler, Stalin, Mao Zedong en Pol-Pot moeilijk grotere records van onmenselijkheid kunnen worden gehaald. Ofschoon... 

 

Uit dit alles volgt een des te krachtiger pleidooi voor een voluntaristische inzet op wereldvlak - een internationaal meli­orisme - door de democratische landen, pleitbezorgers van de ‘ultimate ideology’ - de ultieme ideologie. Een alliantie van pro-democratie-landen zal onvermijdelijk, bij het begin van de XXIste eeuw moeten uitgaan van de Europese en Noord-Amerikaanse naties, versterkt door die landen in Latijns Amerika, Azië - Japan en India - en zelfs Afrika en het Nabije Oosten met Israë­l, die zich resoluut engageren op het pad van de democratise­ring. Het is van het grootste belang dat ook Rusland en de an- dere jonge republieken van de ex-Sovjet-unie zouden opgenomen worden - voor zover hun eigen beleid dit mogelijk maakt - in ‘the non imperial empire of democratic States’. Probleemgebie­den blijven evenwel China en heel wat Moslimlanden, waar zelfs de meest bescheiden pogingen tot democratisering en behartiging van politieke vrijheden de kop worden ingedrukt.

Het voluntaristisch behartigen van goed werkende democrati­sche instellingen in de landen met een oudere democratische traditie zoals Noord-Amerika en Europa, is dan ook van kapitaal belang voor de geloofwaardigheid van de democratie in de rest van de wereld.

 

 

 

VIII.  EPILOOG 

 

 

 

In de XXIste eeuw zal de representatieve democratie minder representatief en meer rechtsreeks worden, dank zij de fabel­tuigen, ons door de nieuwe communicatie- en informatie-techno­logieën aangereikt. Als tegengewicht zal die democratie meer leiderschap en meer verantwoordelijkheiduitoefening vereisen. Tevens zal zij via de versterking van de rechtsstaat recht en rechvaardigheid moeten nastreven op een geloofwaardiger wijze.

 

8.1.   Geen democratie zonder ethisch gehalte.

 

 

De democratie vindt haar legitimiteit in vrije en geheime algemene verkiezingen, in de scheiding van de machten, in de eerbiediging van de fundamentele vrijheden en de mensenrech­ten.

Tevens zal, naast de verdediging van ieders rechten, ook de plichtenleer van de burger en van de politicus moeten worden benadrukt op een wijze die uiteraard voldoende didactisch en psychologisch verantwoord is. Bij dit alles zullen de burgers een belangrijk recht veroveren, waarover angstvallig wordt gezwegen, omdat de uitoe­fe­ning ervan nare, soms tragische ge­volgen kan hebben: het recht zich te vergissen. En ‘the cost of failure is much greater than the price of victory’, zeggen de Engelsen terecht. Zo hebben de democraten van de Weimar-repu­bliek in de jaren twintig en dertig van de XXste eeuw aan den lijve ondervonden wat het betekend heeft het Hitlermonster electoraal te koesteren. En in de maatschappij van morgen zal, onder meer ingevolge toenemende interna­tionalisering en interde­pendentie, de kostprijs van elke col­lec­tieve dwaasheid steeds sneller en zwaarder worden aan­gere­kend. 

 

De legitimiteit van de democratie wordt echter ook bepaald door de mate waarin zij, bij monde van haar wettelijke en fei­telijke lei­ders, haar intellectuele elite en sociaal-economi­sche verant­woor­delijken, erin slaagt de belangrijkste maat­schappelijke pro­blemen te erkennen en tot een oplossing te brengen, in een geest van billijkheid en verdraagzaamheid. Deze laatste woorden wijzen erop hoezeer de ethische duiding van het politieke bedrijf in een democratie essentieel is, in de let­terlijke betekenis: zij behoort tot het wezen zelf van de demo­cratie, die verondersteld is het algemeen welzijn te beharti­gen.

 Men stelt dat de politiek in een democratie de kunst is die erin bestaat moge­lijk te maken - via voldoende consensus - wat nodig is voor het algemeen welzijn, waarbij de vraag rijst naar de inhoud van het algemeen welzijn en nog meer naar wie die inhoud bepaalt. In hoofde van de politicus is democratische politiek een opgave en een uitdaging: gelijk krijgen van een meerderheid omdat men ervan overtuigd is dat men gelijk heeft. Het dient tot niets alleen gelijk te hebben. Het opdringen van zijn mening vanuit een machtspositie ruikt snel naar arrogan­tie. In het Franse woord ‘convaincre’ schuilt ‘vaincre’ en het Nederlandse ‘overtuigen’ is verwant met het werkwoord ‘aftui­gen’. Wie men overtuigt, heeft men vernederd. Maar gelijk geven zonder eigen overtuiging is de abdicatie van elk leiderschap en elk verantwoordelijkheidsbesef. Echt leiderschap bestaat erin de meerderheid van de bevolking te winnen voor zijn eigen me­ning door zijn argumenten, door zijn geloofwaardigheid, door zijn handigheid en zijn talenten, zodat de eigen mening van de meerderheid van burgers uiteindelijk samenvalt met de eigen mening van de leiders. Maar in een gemediatiseerde maatschappij kan ‘friendly persuasion’ ook zeer demagogisch worden aang­ewend. Sterk leiderschap kan een bevolking, een natie in de vernietiging storten, als niet voldaan is aan een aantal ethi­sche normen. Stalin, Hitler en Mao waren immers ook krachtige leiders. Ik denk daarentegen dat het leiderschap van het hand­vol politici, dat na de tweede wereldoorlog de Europese gedach­te van eenmaking en integratie heeft weten aanvaardbaar te maken in veel Europese landen, getuigd heeft van moed, vooruit­ziendheid en besef van het algemeen belang; kortom van een hoog ethisch gehalte. De Europese eenmaking is immers gegroeid uit de Frans-Duitse verzoening en een vredesideaal voor het avond­land. Maar hadden de politici in 1949-50, na het afkondigen van het Schuman-plan, besloten zeer democratisch bij referendum de Duitse en Franse bevolking te raadplegen, zou deze eerste aan­zet tot Europese integratie naar alle waarschijnlijkheid zijn verworpen door de kiezers. Meteen zou de Europese éénmaking niet eens van de grond zijn gekomen. De moedige en vooruitzien­de houding van de vaders van Europa, een halve eeuw terug, is een historisch voorbeeld van echte politieke cultuur - nog recentelijk bevestigd door het verwezenlijken van de Monetaire Unie - en die vandaag de nieuwe politiek cultuur (NPC), zo gretig gepredikt door modegerichte monden, zonsverduisterend in de schaduw stelt.  

 

Ondanks haar grote waar­de, volstaat de pluralistische demo­cratie niet als maatschappelijk ordeningsbeginsel, indien ze niet wordt ingebed in een ethisch ordeningsbeginsel. Zo luidt de belangrijkste meta-politieke stelling van dit boek. Daaruit volgt dat democratie in de geavanceerde betekenis van het tri­noom: ‘democratie + markteconomie + rechtsstaat’ - die veel meer is dan een embryonaire democratie van het louter electora­le type - een noodzakelijke maar een niet voldoende voorwaarde is om te komen tot een humaan en mede-menselijk bestuurde maat­schappij. Een ethische conditionering van de democratie brengt ons tot een beschouwing die het politieke overstijgt.

Wie tussen de regels leest ontdekt deze stelling ook in de woorden van de grote protagonisten van de democratische gedach­te uit het verleden. Echter leest de schoolgaande jeugd nog de ‘kransrede’  - peri tou stefanou - gehouden door de Atheense leider, Pericles, twee duizend vijf honderd jaar geleden? Of het ‘Gettysburg address’ van President Abraham Lincoln, in de XIXde eeuw uitgesproken in volle secessie-oorlog? Het blijft stichtende lectuur, vooral in een tijd van ontlezing.

 Dit alles leidt tot het besluit dat politiek ook ethisch ge­richt moeten worden op de verwezenlijking van een aantal waar­den. Ik spreek met opzet niet van een ‘morele of ethische cor­rectie of bijsturing’ want dit geeft de indruk dat de democra­tie, zoals de markteconomie, noodzakelijkerwijze immorele as­pecten zou vertonen, wat onjuist is. Het moreel richten van het  politieke handelen veronderstelt een normering die steeds aan­wezig dient te zijn.

De fundamentele vraag aan het begin van de XXIste eeuw luidt dan: kan het driespan van krachten, democratie, marktecono­mie en rechtsstaat de menselijke waardigheid en ontplooing beharti­gen en bevorderen? Het antwoord is enkel bevestigend indien de werking van democratie, markt en rechtsstaat worden getoetst aan een waardeschaal.­ Vereenvoudigend uitgedrukt zou men kunnen stel­len dat de democratie aan de burgers vrijheid geeft, de markteconomie hen welvaart geeft en de rechtsstaat hen rechten waarborgt. Maar vrijheid voor wie en voor wat en om wat te doen? En welvaart voor wie en om wat te doen? En rechten om wat mee aan te vangen? Deze vragen hebben een uitgesproken morele draagwijdte.

 

Het het is een evenwel vaak over het hoofd geziene evidentie dat alle vragen die oprijzen in het politieke en economische spanningsveld een moreel aspect hebben. Dit geldt b.v. voor vragen in verband met rechtvaar­dige verdeling van de inkomens, solidariteit met en bescher­ming van de kansarmen, rech­ten van minder­heden en vreemdelin­gen, ver­antwoordelijkheid tegenover ontwik­kelingslanden, vragen over oorlog en vrede, over abor­tus, euthanasie en bio-ethiek, over bestrijding van criminaliteit... Politiek gaat niet zelden over leven en dood, wat extreem ethi­sche implicaties heeft. De hele vraagstelling omtrent de recht­vaardiging van oorlog - bij wijze van collectieve zelfverdedi­ging - blijft actueel en verwijst in eerste instantie naar een gigantisch ethisch probleem. Tijdens de koude oorlog had de formidabele bewapeningsinspanning van de NAVO te maken met het afschrikken van een potentiële Sovjet-Russische aanvaller: een kwestie van leven en dood voor miljoenen mensen. Maar het is begrijpelijk dat pacifisten vanuit hun ethiek meenden dat veel­eer met de Sovjets moest worden gepraat in plaats van bewapend. Wie beslist over wat in een democratie en wie houdt rekening met wiens geweten? Boven­staan­de voorbeelden vormen echter geen uitput­tende lijst; zulke lijst kan immers niet worden opgest­eld. De waarheid is dat elk maatschappelijk, elk economisch probleem een morele dimen­sie vertoont, of het nu gaat over de fiscaliteit, de competi­tiviteit, de werkloos­heid of het leef­milieu. De ethische dimensie, de vraag naar goed en kwaad, is een univer­seel aspect van alle samenlevings­opgaven. Demo­crati­sche poli­tiek en sociaal bijgestuurde economie zijn niet de ultieme stichters van waarheid en goed­heid. Zij zijn in de beste der hypothesen slechts vehikels tot dergelijk doel. Over de grote maatschappelijke doelstellingen, die vanzelfsprekend ook ethisch gekleurd zijn, is in een democratie consensus niet onoverkomelijk. Wie is tegen vrede? Wie wenst niet dat de werk­loosheid zou dalen? De meningsverschillen doen zich daarentegen meestal voor over de middelaanwending, en de middelaanwending is niet alleen economisch, technisch, juridisch, diplomatiek... af te wegen, maar ook moreel. Tenzij een functionele moraal wordt aangekleefd. Dan rechtvaardigt het doel de middelen.

Het algemeen belang heeft dus een onherleidbare ethische dimensie bij al wie over diens inhoud nadenkt. Ethische invul­ling betekent evenwel niet morele betutteling. Er is een kwali­teitsverschil tussen ethiek en moraal of moraliteit. De laatste wordt beschouwd als autoritair verbiedend en gebiedend. De eerste verwijst veeleer naar een waardenbesef dat richtingge­vend is voor het ‘goede leven’.    

 

 

8.2. Het verschil tussen wat kan en wat mag.

 

 

Wat we de meta-politiek hebben genoemd doet de vraag rijzen naar de geoorloofdheid van politieke beslissingen. Het is een vraag die niet het kunnen maar het mogen betreft. Naar aanlei­ding van de gewapende interventie van de NAVO in Kosovo in 1999 werd de vraag gesteld, niet alleen naar de volkenrechtelijke legitimiteit van de ondernomen militaire actie maar ook naar haar ethische aanvaardbaarheid. Dit is een vrij scherp gesteld voorbeeld van ethische vragen die opduiken bij elke politieke beslissing of niet-beslissing. In die zin is politiek nooit onschuldig en nooit neutraal. Politiek opereert nooit in een ethisch-zuivere zone. En wie de democratie wil reduceren tot een model dat door de politieke wetenschap wordt gecontrueerd, moet worden geantwoord dat wetenschap wellicht kennis ver­schaft, maar dat ethiek wijsheid verleent.

Dit aanvaard zijnde, dienen zich twee nieuwe vragen aan. Primo: wat is de inhoud van morele gedragsregels, meer bepaald voor de politicus als politicus, en secundo: wie of wat bepaalt deze inhoud? Elk individu staat voor dergelijke vragen en voor mensen met een ‘geweten’ zijn dit levensgrote vragen. De zaak wordt evenwel nog ingewikkelder wanneer ze wordt gesitueerd op het politieke vlak, waar de politicus niet alleen te rekenen heeft met zijn persoonlijk geweten maar zich bovendien de vraag moet stellen of en in welke mate hij rekening dient te houden met de ethische visie van de burgers of van een deel van die burgers. Al deze vragen verdwijnen nochtans van de agenda in een dictatuur waar het de ethiek - meestal het gebrek aan ethiek - van de dictator, de machthebbers of de enige partij is, die bepaalt wat goed is voor de bevolking.

 

*De eerste vraag in verband met de inhoud van te eerbiedigen morele gedragsregel is vanzelf beantwoord, als op de tweede  - wie bepaalt de inhoud van wat moet - wordt gerepliceerd met de stelling dat de mensen zelf of een meer­derheid onder hen, op basis van hun eigen waarde-oordelen, moeten uitmaken wat goed is voor hen en de samenleving. Zo­doende wordt de ethische vraagstelling in het democratisch proces geïnterioriseerd. Het antwoord is aantrekkelijk. Het komt neer op de democratisering van de ethiek. Het liberalisme vertoont de neiging de individu­e­le voor­keurschaal van de burger te verhef­fen tot morele legi­timi­teit. Dit in naam van de ethische autonomie van het sub­ject, een van de stelregels van I.Kant. Kant evenwel stelde dat uit het autonome en individuele ethische besef van de burgers een universele moraal ontstond. Wat neerkomt op de stelling dat de menselijke rede in staat is een natuurlijke zedenleer te formuleren die voor iedereen geldt, als men maar zijn gezond verstand gebruikt. De liberale eerbied voor het persoonlijke geweten hoeft dus niet te leiden tot je reinste morele wille­keur en wanorde, als men aanvaardt dat een algemene zedenleer rationeel kan worden uitgebouwd. De natuurlijke zeden­leer werd eigenlijk uitgewerkt na de Verlichting als een soort 'natuur­kunde' van de moraliteit, volgens het Newtoniaanse recept van een 'ethische zwaarte­kracht'. Vandaag is dit soort benaderingen evenwel achterhaald. Wat de mens hoort te doen kan hij niet empirisch constateren. Zijn geweten kan hem inspireren maar is zijn geweten beter dan dat van zijn buur? Hoe een universele ethiek afleiden uit de optelling van al die gewetens? Tenzij men opteert voor het grote gelijk van ieders kleine geweten. Maar dan vervalt men in de extreme verstrikkingen van de indi­vidualistische situatie-ethiek.

In zijn minimale versie  - minimal morality - houdt de na­tuurlijke zedenleer als gedragsregel in: ‘doe niet aan de ande­ren aan wat je niet wenst dat zij aan jezelf aan zouden doen.’ Ik ken veel mensen die anderen pogen te bedriegen, maar ik ken niemand die zelf bedrogen wil worden.

De Kantiaanse algemeen geldende conclusie zal derhalve de facto niet zeer afwijken van de universele christelijke moraal die stelt dat de christen zijn geweten dient in te volgen, maar dat het geweten goed moet gevormd zijn, gevormd door en dank zij de universele, want geopenbaarde waarden van het christe­lijke geloof. Het standpunt volgens hetwelk de individuele voorkeurschalen determinerend zijn in de bepaling van wat ethisch is - zoals de economische theorie de voorkeurschalen van de consument hanteert als richting gevend voor zijn ‘nuts­functie’ - is niet per se egoïstisch want de individuele voor­keurschaal kan ook altruïstische motieven inhouden. De stelling is echter wel individualistisch omdat ze geen rekening houdt met de voorkeurschalen van de anderen - vooral in groepsverband - en met belangenconflicten. De democratische oplossing lijkt dan voor de hand te liggen: de meerderheid laten beslissen!

 

In de discussie over goed en kwaad is het evenwel zeer ge­vaarlijk te stellen dat de meerderheid geroepen is om te be­slissen. Hierbij is het nuttig eraan te herinneren dat de meer­derheid zich gruwe­lijk kan vergissen. Zij bezit immers niet het mono­polie van de waarheid of van de goedheid. Nazi-Duits­land is het meest ontstellende voor­beeld van een volk met een hoge cul­tuur, dat zich massaal heeft overgeleverd aan een totaal immo­rele dicta­tuur, die o.m. geleid heeft tot de genocide van de joden en onnoemelijke gruweldaden in talrijke landen.

Als de meerderheid noch de minderheid definitief beslissen over wat ethisch goed en kwaad behoort te zijn, wie beslist dan wel hierover? En leidt dergelijke vraag niet tot een inperking van de democratische besluitvorming, tot een vorm van ontdemo­cratisering van de ethiek?

* De 'ontdemocratise­ring' van de ethische vraagstelling staat haaks op de tijdgeest met zijn algemene hang naar meer democra­tie en in­spraak. De ontdemocratisering neemt ook afstand van de 'Situati­ons-ethik', die betoogt dat moraliteit enkel betekenis­vol kan worden getoetst aan de concrete leefwereld hic et nunc van elk individu in een be­paalde tijd-ruimtelijke situatie. Zo wordt in West-Europa vaak gesteld dat we de cultuur en de op­vattingen van de bewoners van de ontwikkelingslanden angstval­lig moeten eerbiedigen en dat we bijgevolg moeten breken met de imperialistische bevoogding en bekeringsijver die tijdens het koloniale tijdvak golden. Deze stelling is wellicht niet ver­keerd maar, toegepast op de ethiek in al haar consequenties, leidt ze tot een tragische relativering. De genocide in Ruanda in 1995-96 werd gemotiveerd met de stelling van bepaalde Hutu’s dat de vermoorde bevolkingsgroepen, behorend tot de andere stam - in casu de Tutsi’s - geen ‘mensen’ waren, maar ongedierte, dat moest uitgeroeid worden. Voor een aantal Afrikanen was het een heilige plicht aldus te handelen. Zijn wij, Westerlingen, bereid te buigen voor deze ‘situatie-ethiek’, in het raam van onze eerbied voor andere volkeren en onze neiging hen te aan­vaarden zoals ze zijn? Of vinden wij dat genocide principieel om redenen, die tijd en ruimte overschrijden, in wezen kwaad is? En zo ja, hoe legitimeren we deze universalisering van een ethisch beginsel?

De thesis van de ontdemo­cratisering van de ethiek is voorze­ker alles behalve popu­lair, ook omdat ze breekt met het subjec­tivisme en de wille­keur en streeft naar een objectieve funde­ring van de mo­raal. Maar aanvaarden dat goed en kwaad geen voorwerp zijn van meerderheids- en minderheidsstemmingen, houdt nog niet in dat meteen het pad is geëffend voor een ethiek, wier fundering verwijst naar een openbaring, naar de tien gebo­den van Mozes of naar de Coran. Deze verwijzing leidt bovendien gemakkelijk tot beschuldigingen van autocratie en autoritarisme in morele kwesties.

 

* De waarheid is dat de hedendaagse samenleving niet echt blijf weet met de vraag of de ethiek bij democratische consen­sus dient opgebouwd ofwel of het individuele bewustzijn en geweten universele normen kunnen ontdekken die algemeen gelden. Als christen ben ik aanhanger van de tweede stelling opmdat ik geloof dat mens en mensheid kunnen evolueren naar een finali­teit die juist de verwezenlijking van een aantal fundamentele ethische beginselen veronderstelt. Maar wie ben ik om mijn mening aan andersdenkenden op te dringen? Met deze uitroep verzeilen we opnieuw midden in het dilemma tussen min of meer individualistische democratisering en min of meer autoritaire ontdemocratisering van de ethische vraagstelling. Deze laatste stelling gaat uit van de overtuiging dat er een gezag is dat de mens overstijgt en oproept. Tegelijkertijd moet echter ook de individu­ele ­vrij­heid als essentiële ethische waarde worden beklemtoond, zodat onge­twij­feld een spanning kan ontstaan tus­sen ge­wetensvorming en gewetensvrijheid, tussen dwang en auto­nomie, tussen het volgen van het eigen kompas of het betrouwen op de wegwijzer.

Toch is de ‘ontdemocratisering’ van het ethische probleem minder stuitend dan men gemeenlijk toe­geeft. Intuïtief voelt men wel aan dat niet de meerderheid mag beslissen over wat goed is en wat kwaad is, zoals ook de meerderheid niet bepaalt wat mooi en lelijk, wat waar en onwaar is.

 Ontdemocrati­se­ring van de ethiek, door ze vast te haken aan een supra-indi­vidueel beginsel dat ontsnapt aan meerder­heids­consensus, is bovendien niet noodzakelijkerwijze in strijd met de uitbouw van een ethische demo­cratie, nationaal en internati­onaal. Integendeel.

Zo lijkt het ethisch aanvaard­baar te poneren dat de verde­di­ging van de mensenrech­ten in de wereld een te ern­stige zaak is om deze over te laten aan het individuele be­slissingsrecht van elke VN-lidstaat of aan een meerderheid van landen. En de Uni­versele Verklaring van de Mensenrechten zelf is tot stand geko­men dank zij onderhandelingen tussen mensen met zeer uiteenlo­pende opvattingen over de fundering van de ethiek, wat hen niet belet heeft tot dezelfde conclusies te komen.­­­

 

 

8.3. Hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?

 

 

De maatschappelijke en persoonlijke overlevingsuitdaging in de XXIste eeuw betreft de vraag: ‘hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?’ Het is een in grote mate ethische vraag, die determinerend is voor de toekomst van de samenle­ving. Bovendien kan het antwoord op de hier gestelde vraag niet uit het opengeslagen boek van de natuur - versta de empirisch observeerbare werkelijkheid  -  worden gelezen. Wel wordt een grensgebied zichtbaar ­waar denken en weten, hopen en geloven, ethiek en levensbeschouwing elkaar kunnen ontmoe­ten. Het perso­nalisme is zulk een ontmoetingsplaats. En dat denken - vooral uitgewerkt door Emmanuel Mounier (1905-1950) - behoudt zijn volledige geldigheid als ant­woord op het vaak mechanistische libe­ralisme, op het ontper­soon­lijkende Marxisme, op het struc­turalisme en op het post-modernisme. Deze jongste filosofieën, waarvan het scepticisme opgeld maakt, pogen in grote mate de persoon-met-anderen-in-de-wereld en de mens-met-idealen-voor-de-wereld uit te vegen.

Maar de menselijke persoon, tij­dens deze eeuw zo vaak gewond en ge­kwetst, is niet gestorven. Wat evenwel met de toekomst?

 

Voor de post-moderne filosoof en socioloog is het onvoorspel­baar worden van de toekomst volkomen voorspelbaar. De grote verhalen die de toekomst rationeel aankondigden, zijn ineen gestort en de grote idealen, die de toekomst maakbaar maakten, zijn eveneens totaal onrealistisch gebleken. De moderne mens gelooft niet meer in het verloren paradijs en hoopt niet meer op het beloofde land. De personalistische overtuiging daarente­gen dat mensen en dingen verbeterbaar zijn is het antwoord op scepsis en relativisme.

Ik blijf de mening toegedaan dat in de democratie van vandaag met het oog op de maatschappij van morgen het christelijke personalisme bijzonder nodig blijft. Indien het persona­lisme niet zou be­staan, zou het vandaag uitge­vonden moeten worden. Bovendien blijkt dat in de wereld van morgen het personalisme, dat op spontane wijze christelijk geïnspireerd wordt, het best is opgewassen, omwille van zijn waardeschaal, tegen de giganti­sche taak die erin bestaat de wetenschappelijke en technologi­sche evoluties meer ten dienste te stellen van de mens en dus van de grote gemeenschap van mensen.­ De vooruitgang humanise­ren, door hem herin te schatten en te richten op meer menswaar­digheid - op meer zijn naarmate we meer hebben - veron­derstelt een waardeschaal.

Even nuttig is het persona­lisme vandaag, omdat het onverenig­baar is met alle vormen van totalitarisme, onver­draagzaamheid, egoïstisch nationalisme - eigen volk eerst - en xenofobie. Enkel verdwazing en angstgevoelens verklaren hoe christenen ertoe kunnen komen als kiezers hun stem te geven aan partijen die discriminatie, rassehaat en vernedering van vreemdelingen in het vaandel voeren.

Eenzelfde zorg brengt de personalisten ertoe de economie en de politiek te zien als instrumenten ten dienste van de mense­lijke persoon en niet als doelen op zich. ­In die zin is het persona­lisme meta-economisch en meta-poli­tiek, maar daarom nog niet ­anti-economisch of anti-politiek. Het dient zich daarente­gen wel te keren tegen een bepaalde politiek en een bepaalde economie zodra die menselijkheid en medemenselijkheid bedrei­gen.

De grote socioloog Max Weber (1864-192O) maakte het nuttige onderscheid tussen de ethiek van de overtuiging en de ethiek van de verantwoordelijkheid. De eerste gaat uit van een princi­piële opvatting over wat hoort, terwijl de tweede, vooral in een pluralistische samenleving, rekening houdt met het haalbare en vaak verplicht is de ‘politiek van het minste kwaad’ toe te passen. Dit kan leiden tot verscheurende conflicten tussen overtuiging en een zeker pragmatisme. De verdraagzaamheid en de bereidheid tot samenwerken zijn echter een integrerend bestand­deel van elke ethiek, die naam waardig. Belangrijk hierbij is niet te vervallen in een ‘absoluut ethisch relativisme’, dat de invulling van het ‘goede leven’ laat afhangen van tijd-ruimte­lijke situaties, die zeer individueel worden beleefd.

De overleving van de democratie in de XXIste eeuw zal afhang­en, niet van de intellectueel sterksten, maar wel van de moreel besten.

Dit is het antwoord! Maar wat was ook weer de vraag???

Het is een overwinning van en voor de democratie als een ethisch verantwoorde consensus kan ontstaan over het antwoord, ook al waren de vragen verscheiden, uiteenlopend en anderslui­dend.

 

Wat we derhalve nodig hebben met het oog op het behoud van een leefbare aarde en een menswaardige samenleving in de XXIste eeuw, is niet een verandering van de ethiek maar wel een ethiek van de verandering. Enkel een ethiek van de verandering kan de volgende generatie de moed en de kracht geven om de goede ve­randeringen te bevorderen en de slechte te bestrijden. Want wanneer het niet nodig is te veranderen is het nodig niet te veranderen. Maar wanneer het wel nodig is te veranderen moet niet vernieuwing maar verbetering de norm zijn.

 

 

                                                                        *   *   *   *

 

De democratie is een labiel en kwetsbaar systeem. Ze heeft niet veel nodig om in haar werking te sputteren of te worden 

onttakeld. En toch is ze vandaag in de wereld meer verspreid dan ooit tevoren, omdat ze beantwoordt aan het menselijke ide­aal van mensen die elkaar menselijk en correct behandelen en behandeld willen zien. De democratie is een beschavingsproduct en democraten zijn verzocht meer dan ooit hun beschavingsve­rantwoordelijkheid op te nemen. De revolutionaire doorbraak van de kennis- en netwerkmaatschappij - het web - draagt zeer terk bij aan de verspreiding van de democratie over alle grenzen heen. Maar wetenschap en technologie kunnen niet alleen ten goede, maar eveneens, niet zelden onbewust, ten kwade worden aangewend. Dan wordt het web bewoond door een spin, die ver­veemdt, verstrikt en verstikt, zoals in dit boek werd aange-toond.

Democratie in onze ingewikkelde maatschappij - blootgesteld aan ‘vermenning’ - steunt op vormen van ‘gedelegeerd bestuur’ via haar representatieve werking. Deze werking zal heel anders moeten worden opgevat en opgezet. Politiek pluralisme, concur­rentiële markteconomie en een doelmatige rechtsstaat vormen de driezijdige funderingssteen - het trinoom - van de democratie van de XXIste eeuw. Elke barst in deze grondvesten brengt de democatie zelf in gevaar.

Onze samenleving - zo vaak zo zeer samenloosheid - heeft recht op een maatschappij die haar leden de gelegenheid geeft meer mens te worden, want... ‘Het beste wat je kunt worden is jezelf’, als jezelf maar een mens bent en blijft’. Hierin schuilt de meest roepingvolle boodschap aan de jeugd. De pijn­lijkste uitspraak daarentegen die ooit kan worden geuit, luidt: ‘ooit was ik een mens!’.

Om onze avondlandelijke samenleving te vermenselijken dienen we niet noodzakelijk ‘van’ maatschappij te veranderen, maar moeten we wel die maatschappij volhoudend veranderen, ‘with passion and compassion’. In de overtuiguing dat onmenselijkheid geen natuurramp is maar een menselijk verschijnsel en dus enkel door mensen kan worden gekeerd. Maar onze verantwoordelijkheid houdt niet op - en mag dat ook niet - aan de grenzen van het Europese schiereiland, nu de wereld ons dorp is geworden dank zij de verspreiding van de netwerkmaatschappij. En een grens te ver is te verkiezen boven een grens te veel en te dicht.

 

De democratie, een erg rationeel systeem, verdraagt en be­hoeft een zweem van emocratie, een zweepslag van emotief idea­lisme, dat niet treurt over het verloren paradijs en niet za­nikt over het beloofde land, maar werk maakt van een dagelijks meliorisme. In het besef dat mensen en dingen verbeterbaar zijn. In een tijd van onbetwistbare normvervaging en democra­tisch doorgevoerde normverlaging, vereist dit echter veel ethi­sche weerbaarheid. Solidariteit tussen mensen, daarenboven, is nooit groot genoeg. Er is op deze wereld wel genoeg voor ieders behoefte, maar onvoldoende voor ieders hebzucht. Politiek, een roeping, geen beroep, gaat te vaak te veel over winst en ver­lies van verkiezingen, macht en invloed en te weinig over goed en kwaad van mensen voor mensen. In naam van het onmogelijke hebben politici niet zelden het mogelijke niet gedaan. Democra­tie is meer waard dan alleen maar politiek, economie, justitie, instellingen en wetten... Dit boek is een pleidooi voor meta-politiek, meta-economie, meta-recht, meta-... De wenselijkheid van meer menselijkheid. Een pleidooi voor meer doelmatige in­spraak van allen, wat meer is dan alleen maar politiek, voor meer welvaart voor meer mensen, wat meer is dan alleen maar economie, voor meer rechtvaardigheid voor iedereen, wat meer is dan alleen maar recht en wet.

 

M.E.