De zin van het leven is de zin te zoeken van het leven.

                                                       ME

 

                 

 Indien er geen geheim is, geen zijnswonder, geen betekenis van ons mens-zijn die zich situeert buiten onszelf, is de hele zaak eenvoudig. Dan is er geen existentieel raadsel, is er ook geen zin van en in ons bestaan. Dat is het paradoxale. God is impliciet en transmanent, maar blijft zich hullen in vragen. En toch, als ons leven niet wortelt in een absolute zijnsgrond, waarover we kunnen spreken maar niets kunnen zeggen, dan is ons zijn zinloos, dan is het een rimpeling van de tijd en de ruimte, een zwaartekrachtgolf, te wijten – niet eens te danken – aan toeval en natuurkrachten die zijn wat ze zijn, omdat ze zijn wat ze zijn, onderhevig aan verval en dood, tot de tijdruimtelijke kramp is weggeëbd. Wie niet naar de onzichtbare wortel graaft, moet zich vasthouden aan de broze takken en de zichtbare bladeren van de werkelijkheidsboom. Leven en dood, liefde en lijden, zijn dan walgelijke aprilgrappen die Men ons beter had bespaard. En dan kom je uit bij de vraag van Albert Camus: of de enige, zinvolle vraag niet de vraag is naar de wenselijkheid van de zelfmoord, die men vandaag in tijden van mensenrechten liever zelfdoding noemt. De zelfmoord, niet als vlucht of capitulatie, niet als offerande op het altaar van de onredelijke wanhoop, niet als hoofse buiging aan het einde van een opvoering van een smakeloos en grotesk treurtoneel, maar als een protest, als een noodzaak ontstaan uit de helaasheid der dingen en de vergeefsheid van het bestaan. De zelfmoord als ijzingwekkende zelfbeschikking, de mens die meer is dan de pad of de slak, en die zijn soevereiniteit opeist. Le coup d'état de l'individu! Beter, de machtsgreep van de mens als persoon, als individu, niet langer splitsbaar en toch een mens aan scherven. De mens die zijn vrijheid verovert door zijn zelfvernietiging, die zijn waardigheid afdwingt van de dwaasheid der dingen en van de ongerijmdheid van zijn leven. Een donquichotterie, maar met existentiële panache volbracht, briljanter dan de smartelijke Cyrano de Bergerac, die in de handen viel van een paar sluipmoordende stumperds.

Bij nadere analyse blijkt echter dat de metafysische, principiële zelfdoder een absolutist is, iemand die zijn zin niet vindt in zichzelf, die geen vrede neemt met de pseudocartesiaanse pleister op de zijnswonde: “Ik besta omdat ik nadenkend ben.” Punt, andere lijn. Daaraan is niets toe te voegen, tenzij dat we moeten pogen het prettig te hebben en de anderen moeten helpen in het verwezenlijken van dezelfde pretpartij.

Meer dan ooit is het mij duidelijk geworden dat de mens niet kan leven zonder zingeving, zonder een vorm van persoonlijke zinstichting, zelfs indien die ontaardt in egoïsme, geweld, haat, moord en oorlog. Want de zingeving loopt op de scheidingslijn tussen goed en kwaad, het dunne lemmer dat in elk geval verwondt en bezeert. Is deze zingeving een uitvinding, nodig om de alledaagsheid te overleven, of een ontdekking die je doet om van en voor te blijven leven in de bedrieglijke droomwereld van de zichtbare werkelijkheid, of is het een dialectische combinatie van beide, van projectie en van revelatie? Voor mezelf heb ik alvast een ontdekking gedaan. Het bestaan van de mens is het beste bewijs van het bestaan van God. Een cartesiaanse variant kan hier worden overwogen: Ego sum, ergo Deus est. Maar het omgekeerde lijkt minder vanzelfsprekend: Deus est, ergo Ego sum.

Dat was een doordenkertje, typisch voor de redeneerkunst van professor Mortal. Hier moest ik ons gesprek onderbreken om in de keuken wat proviand en een warme drank te halen. Maar toen ik voor ons beiden een kop koffie trachtte in te schenken, bleek Mortal plots verdwenen, opgelost als het klontje suiker dat ik in mijn koffie dropte. Ik was hem kwijt en stond daar zonder schaduw.

Is er nog een Godsvraag?

Vanochtend kreeg ik met de post een lange brief van Mortal. Op de omslag stond ‘persoonlijk en vertrouwelijk’, een gevaarlijke mededeling die avontuurlijke geesten ertoe kon aanzetten om de brief open te maken. Toch was het allicht minder risicovol dan het verzenden van privéboodschappen via mail, in tijden van hacking. Ik opende de brief en las:

Volgens mij geloven ook atheïsten in het goddelijke, in het goede dat (nog) niet van deze wereld is. En uiteraard hebben antitheïsten, die strijden tegen God, God nodig. Zij vechten met God zoals Jacob in het oud-testament met Jahweh heeft gedaan. We zouden hen bijgevolg Jacobijnen kunnen noemen.

Dat God als absolute zijnsgrond ‘is’, lijkt mij duidelijk. Dat is veeleer een kwestie van definitie. Als absoluut Zijn, dus wezen, is God bij bepaling onzichtbaar, onhoorbaar en onvoelbaar en toch denkbaar door mensen, die geworpen zijn in het worden dat wij ‘bestaan’ kunnen noemen. We zijn nochtans allemaal wezens met een beperking. Onze zijnservaring is maar mogelijk via onze bestaanservaring en dus onrechtstreeks. Gods onzichtbaarheid heeft vaak ook te maken met de blindheid van de mens, die hem zoekt waar hij niet is en hem niet vindt waar hij wel is. De filosofische vanzelfsprekendheid van het zijn van God staat echter haaks op de raadselachtigheid van het bestaan van de mens. Dat is het echte wonder. Vooral indien zou blijken dat al wat ontstaat en vergaat, geschiedt volgens de bokkensprongen van de probabiliteit. Er moet een Zijn zijn dat het worden van het zijnde doet of laat zijn. Het heelal is dus niet het ‘heel-al’ – met of zonder de donkere materie waar de kosmologen zo ijverig naar speuren – als je er geen ‘boven-al’ aan toevoegt, dat de hele zaak samenhang en onsamenhang verleent en doet bestaan en laat vergaan, in een spel van eb en vloed. Dit leidt tot de gedachte van een absoluut zijnde, niet-relatief, niet tijdruimtelijk bepaald, niet veroorzaakt maar veroorzakend, een gedachte die zo oud is als de wijsbegeerte. Vooral Aristoteles heeft deze denkpiste gevolgd. Thomas van Aquino bouwde zijn beroemde quinque viae, zijn vijf godsbewijzen, op een hoofdzakelijk aristotelisch uitgangspunt, maar waarschijnlijk ook op de stellingen van de grote joodse filosoof Mozes Maimonides.

Het bestaan van het absolute zijn – zeg maar God – bewijzen of suggereren vanuit onze contingentie, vanuit de onderlinge afhankelijkheid van alles wat is, lijkt mij van alle pogingen de minst mislukte. De zuivere metafysica vervolledigt de redenering met een huzarenstuk van de logica. Beweren dat ‘niets is’ is een nonsensicale uitspraak. Niets kan niet ‘zijn’.

Sta me toe dat ik nog even terugkeer naar de palimpsest, het fabelachtige manuscript, dat geschenk der goden, om het populistisch uit te drukken. Ons existentieel onvermogen om het handschrift – een soort woordpartituur van het worden als dimensie van het zijn – en de symboliek die erin schuilt, te ontcijferen, verwijst naar onze tijdruimtelijke bepaaldheid en dus beperktheid.

Het absolute – God – kan juist door zijn overstijgende karakter geen zintuiglijk ervaringsgegeven zijn voor contingente wezens. Jahweh – ik ben die zal zijn – is een poging, maar het is best er de klinkers uit te halen, want het is een naam die niet kan opklinken in een eindige wereld. Dat begrepen reeds de joden ten tijde van Mozes. Het is misschien aanbevelenswaardig in het woord ‘God’ de klinker eveneens te neutraliseren en G’D of G’d te schrijven. G’d is natuurlijk geen logisch syllogisme of een bewijsbare stelling van de meetkunde. De immanente nabijheid van de absolute Zijnsgod is noodzakelijkerwijze ook afgrondelijke afstand, zolang we de hele godskwestie puur rationeel, zuiver ontologisch blijven behandelen.

Het loochenen van het bestaan van God, onder meer door de atheïsten, houdt een vingerwijzing in naar God. Vreemd genoeg is het niet-bestaan van God een voorwaarde voor zijn zijn. De intellectuele afwijzing van de existentie van het absolute zijn is slechts mogelijk dankzij de uitzonderlijke geestelijke vrijheid van het menselijk bewustzijn. De dood van God is voor een atheïst nodig, opdat de mens in vrijheid en verantwoordelijkheid zou leven. Op het eerste gezicht is dit een eerbiedwaardige zorg, die echter voorbijgaat aan de beperkte soevereiniteit van de mens als sterfelijk wezen. ‘Je suis athéiste, Dieu merci!’ is een mooie uitroep, die de haat-liefdeverhouding van de ongelovige ten aanzien van de godsgedachte illustreert. In deze soevereiniteit van het menselijke bewustzijn schuilt, naar mijn gevoel, een sprankel van de totale onhorigheid en ongebondenheid van de absolute geest.

Sociologisch en psychologisch geïnspireerde atheïsten stellen dat het niet-bestaan van God de mens ertoe aanzet hem uit te vinden. In       een meer gevorderd stadium wordt dan door de mens een antropomorfe God geschapen waarin hij zijn ideaalbeeld van het goede, van het volmaakte uitdrukt. Wat ook in grote mate is geschied, sinds de primitieve mens de dodencultus heeft ingesteld, de transcendent gewaande natuurkrachten is gaan aanbidden en onder meer langs het Genesisverhaal één nagenoeg abstracte monotheïstische God in de geschiedenis heeft binnengehaald. God is een psychologische noodzaak voor de mens, omdat de mens in de godsgedachte alles projecteert wat hem in staat stelt samenhang te verlenen aan zijn ervaringswereld en wat hem op kan tillen en beter kan maken, waardoor hij ook vlotter en verdraagzamer in gemeenschap kan leven. Ook atheïsten en agnostici moeten zich de vraag stellen hoe het komt dat het godsbesef soms in allerlei polytheïstische vormen oprijst bij de mens, maar bij geen enkele diersoort.

Voor gelovige mensen is de projectie van een godsbeeld geen autonoom menselijke daad, maar het gevolg van een goddelijke kracht die hem aantrekt (the great attractor) om het goede te doen. Zo wordt het geloof een vooruitgangsgeloof en treedt de godheid van de goedheid binnen in de geschiedenis van de mensheid om de mensen van goede wil te begeleiden in de voltooiing van hun roeping en de vervolmaking van hun evolutie, die moet uitmonden in wat het Godsrijk wordt genoemd. Dit is dan de derde fase als je het darwinistische evolutiemodel aanhoudt, dat begint met de (1) levendwording van de anorganische stof, de (2) menswording van levende wezens, en de (3) gelijk-aan-God-wording van de goede mensen.

Gelovigen moeten ophouden te geloven in het verleden. Zij moeten integendeel resoluut geloven in de toekomst en er ook werk van maken. Het verleden van de aarde, van de zogenaamde schepping, het ontstaan van menselijk leven, zijn studieobjecten voor de wetenschap, zodra men wil verzaken aan allegorische en literaire beeldspraak, zoals in de zogenaamd heilige geschriften. De boodschap zelf is toekomstgericht: de menswording is niet af, een ideale wereld is mogelijk als je je overgeeft aan de goddelijke kracht van de goedheid.

Tot op zekere hoogte zijn ook vrijzinnigen verplicht te geloven in de toekomst, want met zekerheid weten wat het lot zal zijn van de mensheid, doen ook zij niet. Ook zij kunnen en zullen zich inzetten voor een betere toekomst. De menselijke evolutie gaat in een versneld tempo voort dankzij de wetenschap. Hoe zal het wezen dat wij ‘mens’ noemen eruitzien over duizend jaar of over honderdduizend of één miljoen jaar? Homo deus of homo diabolus? Al bij al zijn dat korte tijdspannen uitgemeten op de leeftijdsschaal van de planeet aarde. Gelovigen en vrijzinnigen kunnen zeker akkoord gaan over de noodzaak om de evolutie van de mens en wie daarna zal komen zo ethisch mogelijk te laten verlopen, opdat de homo deus ook een goede mens kan zijn. Want het kan natuurlijk ook fout lopen, als de wetmatigheid van het darwinisme niet wordt overmeesterd en het individuele en collectieve egoïsme de bovenhand halen. Dan wordt de toekomst apocalyptisch.

In de geschiedenis van de aarde hebben reeds vijf bijna totale extincties van alle leven op de planeet plaatsgevonden. De laatst gedateerde, ingevolge het neerploffen van een planetoïde in de Golf van Mexico, roeide onder meer de dinosaurussen uit. Maar de evolutie van de mens is van dien aard dat hij vandaag voor een zesde uitroeiing van het leven op aarde kan zorgen, onder meer door de verwaarlozing van het milieu, het niet optreden tegen de opwarming van het klimaat en ten slotte door het ontketenen van de oorlog van het laatste oordeel met massavernietigingswapens.

Gelovigen en ongelovigen moeten erkennen dat in het godsgeloof een uitzonderlijke dynamische kracht schuilt, die ‘bergen verzet’ en aanzienlijk bijdraagt aan de mentale en maatschappelijke evolutie van de mensheid, vooral naar de toekomst toe. Ook al zijn overdrijvingen niet uitgesloten zodra men gelooft dat men de absolute waarheid bezit. Tot in den treure bewijst de geschiedenis dit. Als het geloof ertoe leidt andersdenkenden aan een spies te rijgen, op de brandstapel te laten roosteren of op een andere wijze om te brengen, ontaardt dit fundamentalistische godsgeloof in feitelijk antitheïsme. Maar heel veel gelovige mensen, aangesproken en aangetrokken door de boodschap van goedheid en solidariteit, hebben ook bijgedragen aan de verbetering van het menselijke lot.

Gelovigen, vrijzinnigen en aanhangers van de interlevensbeschouwelijke dialoog, zeker in de westerse wereld, concluderen vandaag allemaal dat de mensheid nood heeft aan ethische gedragsregels die niet spontaan door de natuur worden gegenereerd. Maar door wat dan wel? Het vooruitgangsgeloof dat vertrouwt op de werking van God in de geschiedenis wordt geseculariseerd door de moderniteit die, op zijn minst de laatste twee eeuwen, het geloof vervangt door de rede, dus het menselijk verstand. Daarbij wordt de aantrekkingskracht van de goddelijke goedheid vervangen door de maakbaarheid van de mens. Beide benaderingen, hoe wezenlijk verschillend ook, kunnen leiden tot gemeenschappelijke conclusies. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 is hiervan een monumentaal voorbeeld. Deze verklaring is de resultante van zowel het christelijke als het humanistische ethische gedachtegoed. Een mensheid zonder voor mensen geldend ethisch vademecum met een universele draagwijdte is een stuurloze troep die aan zijn lot wordt overgelaten. En in het atoomtijdvak is dat levensgevaarlijk voor de hele soort. Of de Godsvraag al dan niet positief wordt ingevuld, is hierbij voor een groot deel naast de kwestie. Het staat ieder mens vrij te beslissen waaraan hij de richtlijnen voor een goed leven ontleent en wie of wat hem daarbij inspireert. Maar die ontlening biedt maar houvast dankzij een transcendente referentie.

De secularisatie, waarin de omwentelende wetenschappelijke vooruitgang een hoofdrol speelt, opent een ruime waaier van benaderingen, inclusief afwijzingen, van de Godsvraag. Als fysicus kun je atheïst zijn, als antropoloog scepticus, als moralist opportunist, als bioloog antitheïst, als filosoof agnosticus, als kosmoloog theïst, als socioloog relativist, als theoloog revisionist, als econoom materialist, als persoon met gezond verstand nieuwsgierig en twijfelend. En wat met de houding van iemand die veel meer is dan een vakkundig opgeleide specialist? Die veel meer is omdat hij gewoon een mens onder de mensen wil zijn?

Als je alle standpunten in verband met de Godsvraag als stukken van een puzzel bijeenlegt en samenvoegt, tot zij in elkaar passen, blijkt dat zij middelpuntzoekend zijn en aansluiten bij een groot vraagteken. God verschijnt als een groot vraagteken voor de mens. Zo niet zou God geen God zijn en de mens geen mens. Maar het vraagteken rijst niet op uit een zwart gat dat alles aantrekt om het te vernietigen. Het vraagteken staat midden in een lichtpunt, dat oogverblindend straalt. Het licht openbaart de metafysische eigenschap van het goddelijke zijn. Maar het bestaat enkel dankzij incarnatie in goede mensen, die daardoor beginnen te lijken op het goddelijke.

Hier brak het manuscript plots af. Ik had de indruk dat professor Mortal mij aan mijn lot overliet, met als mededeling: ‘Zoek het nu maar zelf uit.’ Deze houding deed me terugdenken aan een godsdienstleraar in het middelbaar onderwijs, die ooit het volgende voorhield: ‘Sommigen beweren dat God bestaat; weer anderen zeggen dat Hij niet bestaat. De waarheid zal wel ergens in het midden liggen.’

Het grootste probleem is niet het godsbestaan, maar wel het mensbestaan en de betekenis ervan. Ergens blijven we vastgeklonken aan een ketting en slagen we er maar niet in vlinder te worden en ons los te rukken. Dit inzicht is een levenswijsheid waarmee we moeten leren leven. Maar de ‘mogelijkheid vlinder te worden’ is van levensbelang. Het geloof in die mogelijkheid geeft zin aan het zeulen met de ketens. Bovendien is ons denken erg afhankelijk van onze woorden. De woorden zijn oorden waarin wij geestelijk wonen. Woorden zijn mogelijkheden tot zinstichting en zinverwerving, ze zijn de magische vogels van onze ontgrenzing. Ze zijn echter ook muren van begrenzing en opsluiting, de kerkers van ons stamelen en van ons onvermogen tot inzicht en duiding te komen. Zij zijn de gevangenissen van onze onmondigheid. Ze zijn de tralies waardoor we de werkelijkheid vatten en uitdrukken, de hekken rond onze ervaringswereld. Dit geldt op tragische wijze voor onze pogingen om de kern van ons bestaan te duiden. Tot waar onze woorden strekken, reikt ons bewust bestaan. Maar er zijn ook interne woorden die ieder van ons voor zichzelf prevelt en niet uitspreekt en die enkel hij kan verstaan. Vandaar het belang van de stilte, de meditatie en zelfs de mystiek. Dat hadden de monniken die zich terugtrokken in de afzondering van hun kloosters en abdijen goed begrepen. Waren zij wereld- en werkelijkheidsvreemd? Of het tegenovergestelde? Het zijnswonder, zo voelen we het aan, schuilt achter de poort die ons toegang weigert of verstrekt tot de echte wezenlijke werkelijkheid en het verstaan van de wezenlijkheid. Maar het is een poort die we aan de binnenkant, in ieder van ons, zelf open moeten maken.

Ik had de boodschap van Mortal nog steeds in mijn handen toen ik op de laatste pagina plots een postscriptum ontdekte, dat ik uiteraard gretig begon te lezen.

Dankzij mijn ervaring met de onwaarschijnlijke palimpsest ben ik erin geslaagd mijn eigen poort moeizaam open te schuiven, tot net op een kier. Ik heb evenwel begrepen dat de uitsluitend metafysische benadering van het zijnsprobleem, hoe bijzonder boeiend en belangrijk ook, een gevaar inhoudt van reductie, van verminking van de menselijke bestaanswaardering. Zolang de mens poogt het zijnswonder te vatten in ontologische termen – die van de zijnsleer – dreigt hij in aanvaring te komen met de wetenschap. Over de oorsprong van het heelal, het ontstaan van het leven, de erfelijke code, de verkenning van de menselijke hersenen enzovoort, blijkt de wetenschap uiteindelijk het laatste woord te hebben. Dat bewijst de geschiedenis. De moderne wetenschap is mild voor God en aanvaardt wellicht meer dan in het verleden de mogelijkheid van zijn Zijn, maar da  n liefst als ethische nachtwaker en niet als dagelijkse bestuurder van de kosmos. God is dus geen zwaartekracht. Hij is een waardekracht.

Na de dood van de grote ideologieën, die niet zelden grote ravage hebben aangericht tijdens de twintigste eeuw, is er een nieuw heimwee ontstaan naar een liefhebbende metafiguur, die goedheid sticht, maar na een gedaanteverandering ten opzichte van de traditionele godsdiensten. De God – wat dit woord ook moge betekenen – van de abstracte denkers is nog niet een God van en voor de mensen. Hij is de God van de rede die het gevolg is van de vergoddelijking van de rede. Inmiddels werd het kwalitatieve aspect van het zijnswonder, dat we het sacrale kunnen noemen, ontgoddelijkt en ontheiligd in een hypertechnologische beschaving. De ontologische God is niet de goede, mede-lijdende God die de mens bijstaat en optilt boven de ellende van de dag en de angsten van de nacht. De God van Aristoteles, Kant en Hegel is niet de God die liefde is. De filosofische schraalheid van het abstracte godsidee noopt tot het besluit dat wanneer wij alles goed en wel overwegen en beluisteren, het laatste woord van de metafysica ‘stilte’ heet. Meteen ontdekt de filosoof, die de wijsheid meer liefheeft dan de rede, een landschap waar denken, kennis, geloof en hoop samenvloeien. Het is een blijde boodschap die oproept de natuurwet van het menselijke egoïsme, nodig voor de overleving van de mens, om te buigen tot de levensregel van de naastenliefde. Het egoïsme van de aapmens was beslist levensnoodzakelijk om stand te houden door de evolutie heen en was een vereiste – the survival of the fittest – om van de mensaap een aapmens en uiteindelijk een mens te maken. Zonder reflex van zelfverdediging, zonder strijd op leven en dood voor zijn territorium, zonder dagelijks gevecht voor zijn elementaire behoeftebevrediging, zou het wonderbaarlijke wezen dat ‘mens’ zou worden, nooit enige kans hebben gemaakt.

Het was echter vooral Christus die kwam zeggen dat het welletjes was. Dat het egoïsme de mens en de mensheid ten gronde zou richten. Als het begrip ‘erfzonde’ ooit enige betekenis heeft gehad, dan is het hier: het genetische egoïsme, de neiging om te strijden voor de overleving op leven en dood. De naastenliefde die door Jezus van Nazareth tot de dood werd gepredikt en beleden, beoogde de ‘verlossing van de erfzonde’, een beeldspraak die duidt op het overwinnen van het egoïsme. Het is tweeduizend jaar geleden dat die revolutionaire boodschap werd verkondigd, in een tijd en een beschaving die zich weinig gelegen lieten aan mensenrechten en aan de rechten van de kansarmen en de minstbedeelden. De verlossende werking van het gebod van de onbaatzuchtige naastenliefde wordt slechts volledig duidelijk, hier en nu, in de nieuwste tijd, als blijkt dat de moderne oorlogstechnologie, met haar waterstofbommen en bacteriologische wapens, de hele mensheid kan verdelgen. De naastenliefde is een mechanisme geworden van menselijke overleving. Dezelfde naastenliefde ligt ook aan de basis van de meest fundamentele normatieve ombuiging in het beleid van de polis, van de gemeenschap en van de samenleving: dat het recht van de sterken vervangen moet worden door het recht van de zwakken en dat het meer dan ooit de plicht van de sterken is om het recht van de zwakken te eerbiedigen en te verdedigen.

In de praktijk is dat een bijzonder moeilijk beginsel. Het volstaat te kijken naar de wijze waarop in de welvarende westerse samenlevingen het migratieprobleem wordt aangepakt. De eeuwenoude christelijke sociale en ethische boodschap overstijgt hemelsbreed, op de tijdsbalk van de geschiedenis, de vaak onbeholpen ideologische oefeningen van maatschappijhervormers. Met de bedoeling de samenleving om te turnen tot een hemel op aarde, slagen ze erin er een hel van te maken. De tientallen miljoenen slachtoffers van ontmenselijkende ideologieën, in de twintigste eeuw uitgeprobeerd, niet eerst op proefratten, wat voorzichtiger zou zijn geweest, maar – helaas – onmiddellijk op mensen, getuigen hiervan op dramatische en bloedige wijze. Ook vandaag zijn fundamentalistische perversies van edele beginselen de drijfveer van onnoemelijke gruweldaden.

Ondertussen schreeuwt de mens van tegenwoordig om een G’d, om een kracht van goedheid met een menselijk gelaat, wellicht omdat hij te weinig mensen ontmoet met een menselijk gelaat. Daarom ijvert hij voor een God die de taal van de mensen spreekt, waarschijnlijk omdat de kerken en hun leiders te vaak spreken met de houten mond van de onfeilbaarheid, in bestofte woorden en in metaforische beelden die niet steeds beantwoorden aan de behartiging van meer menselijkheid voor meer mensen. In ogenblikken van extreme wanhoop bidt de door angst bevangen mens nog steeds om ‘God met ons’, ook al kent hij de woorden van de gebeden niet meer uit het hoofd. Daarbij vergeet hij dat ‘God met ons’ niets anders is dan ‘God in ons’, meer bepaald de menswording van het goddelijke.

Religie is een antropologisch verschijnsel. Aan de ingang van de grot van Lascaux, deze sixtijnse kapel van de prehistorische kunst, ontdekt de bezoeker overblijfselen van een altaar. Dit wijst erop dat de primitieve bewoners meer dan dertienduizend jaar geleden al de cultus van de doden en de aanbidding van de goden tot de hunne hadden gemaakt. De homo sapiens is een godsdienstig wezen. Zijn religie, zijn verbondenheid met het zijnswonder, moet evenwel worden hertaald in geschriften, duidingen en betekenissen die meer aansluiten bij de verworvenheden van de moderne wetenschap. Daarbij moet blijken dat religie, zelfs taalkundig, een verbond beoogt met die- of datgene wat ons overstijgt.

Zo kom ik tot deze stelling, die ik na een halve eeuw geestelijk worstelen heb ingenomen: het Worden is een essentieel aspect van het Zijn, en is er dus mee verbonden, ook al zijn er allicht nog andere eigenschappen, kenmerken en dimensies die ons begripsvermogen overstijgen.

De moderne wetenschap kan nochtans geen substituut zijn voor een kwalitatieve poging tot ontcijfering van de werkelijkheid, noch voor de lectuur van een transcendente boodschap die niet empirisch kan worden nagetrokken. Hier kruist het geloof het traject van het denken en de inzichten van de wetenschap. Dat wil niet zeggen dat wetenschap en geloof veroordeeld zijn tot een conflictueuze relatie. Wellicht zijn gelovige en wetenschapper, narcistisch bekeken, twee verschillende spiegelbeelden, tegengesteld en toch complementair.

In zijn adembenemende boek Homo Deus vatte professor Yuval Harari de geschiedenis van de toekomst samen, en die is volgens hem postreligieus en posthumanistisch. De wetenschap en haar toepassingen in de toekomst, die hoofdzakelijk gebruik zullen maken van de artificiële intelligentie, het internet of things en databehandeling, scheppen een maatschappelijk paradigma waarin niet alleen het geloof in God, maar ook het geloof in de mens achterhaald raken. De auteur gewaagt van het ontstaan van een soort technohumanisme gecombineerd met ‘dataïsme’. Intelligentie zal worden losgekoppeld van bewustzijn, want de niet-bewuste intelligentie zal zich razendsnel verspreiden via de machine.

Een nieuwe technologische doorbraak zal erin bestaan kwantumcomputers te maken die de capaciteit en de efficiëntie van de computer astronomisch zullen verhogen. De huidige computers steunen op de vereenvoudigde binaire wiskunde, waardoor alle bewerkingen worden uitgevoerd met twee cijfers, twee bits, namelijk 0 en 1. De kwantumcomputer vervangt deze wiskunde door superpositie en kwantumverstrengeling en gebruikt kwantumbits. Dat kwantumcomputers in principe veel krachtiger kunnen zijn dan klassieke computers komt doordat de gebruikte kwantumbits verstrengeld kunnen worden, waardoor ze eigenlijk één groot geheel vormen. Superpositie laat toe gelijktijdig allerlei verrichtingen uit te voeren. Deze nieuwe wetenschappelijke en technologische realisatie zal de macht van de mens in combinatie met de machine, of omgekeerd: die van de machine bijgestaan door de mens, enorm kunnen vermeerderen. De artificiële intelligentie verspreidt zich razendsnel. Een nieuwe vorm is machine learning, waarbij de computer uit grote hoeveelheden data zelf complexe problemen leert op te lossen. Ook deep learning gaat hiermee gepaard, als blijkt dat de computer in staat is zijn eigen kennis en kundigheden te verruimen en te verbeteren.

Wetenschappers en pioniers als Stephen Hawking en Elon Musk waarschuwen voor misbruiken en het ontstaan van een soort planet of the robots die de mensheid in de verdrukking dreigt te brengen. Andermaal wordt hierbij de ethische grens afgetast van de vooruitgang en de vraag wat goed, minder goed en slecht is voor de mens en zijn toekomst.

De homo deus die in een verwetenschappelijkte samenleving kan bogen op welvaart, welzijn, geluk, vrede en het perspectief op een heel lang leven, staat voor de levensvraag hoe hij zijn onafhankelijkheid zal behouden tegenover de niet-bewuste algoritmen die de toekomst gaan beheersen. Harari analyseert, voorspelt evoluties en revoluties, maar lijkt zich neer te leggen bij de ontmenselijking van de mens, of althans zijn degradatie ten opzichte van de machine.

De stelling ‘God is dood’ heeft het transcendentielek enorm vergroot en het verticalisme van de zijnsopvatting, zeg maar van de metafysica, vervangen door het onvermijdelijke horizontalisme van de overweldigende fysica en technologie. Het grote vraagteken van het zijnsmysterie wordt geslecht ten voordele van het rationalistische uitroepteken. De opvatting ‘de mens is dood’ betekent het heengaan van de homo interrogans, de hoofdacteur van dit boek. Inmiddels kan de homo deus wel de hoop en de ambitie koesteren om ooit de heerser van onze Melkweg te worden. Maar met welke boodschap? Vooral als de homo deus een masker draagt dat het gelaat van een misdadiger verbergt, in staat en bereid om alles te vernietigen.

Voor professor Harari is de homo deus een transhumane mens, die dankzij moderne technologieën oppermachtig is geworden en heerst over leven en dood, over de natuur, de aarde en de wereld en – waarom niet? – over de planeten in het zonnestelsel. Zo wordt de homo deus gelijk aan de almachtige God en schept hij zichzelf naar het beeld en de gelijkenis van die God. Het ontstaan van de homo deus wordt dus een Bijbelbevestigend verhaal.

Wat Harari onvoldoende beseft, is dat zijn opvatting steunt op een fout godsconcept en daardoor ook op een misleidende mensopvatting, namelijk die van een mechanistisch mensconcept, waarbij de mens oppermachtig wordt en gelijk aan God. Maar wat is de kans dat de robo sapiens de mensenrechten zal erkennen en eerbiedigen? Wat is het moreel besef van de robo deus? De homo deus-stelling zweemt nog te veel naar een mythologische visie van het goddelijke. Het goddelijke heeft fundamenteel te maken met liefde en goedheid en dus ethische waarden, waardoor de wereld wordt verbeterd en herschapen. Enkel deze metagaven, die nooit helemaal van deze aarde zijn, kunnen ervoor zorgen dat de mens van morgen, indien hij toch een trans-human of een post-human zal zijn, zijn menselijkheid en dus zijn medemenselijkheid zal weten te behouden.

Mijn pc slaat alarm en meldt een gevaarlijk virus. Gelukkig heb ik een bijzonder efficiënt antivirusprogramma dat ik nu zonder verwijlen in werking stel. Wait and see! Na 37 minuten en 59 seconden krijg ik groen licht en kan ik mij opnieuw digitaal uitleven. Ik begin een lange mail te ontcijferen die ik net ontdek op mijn computer.

De mens blijft mens zolang hij vragen zaait.

Dan kom ik tot gevoelens die bezielend zijn, veel meer dan redeneringen die koelbloedig maken, rationeel ter zake zijn en to the point. Dat blijkt uit de lectuur van actuele boeken, die handelen over de evolutie van de mens als soort en die mij verontrusten. Ik beken dat ik een groot melomaan ben en geregeld tot tranen toe bewogen word als ik mij mag onderdompelen in de klankenzee van een groots orkest of in de intimiteit van elegische kamermuziek. Komt de tijd dat het orkest zal bestaan uit feilloos spelende robots en dat de dirigent als superrobot het orkest zal leiden? Zal ik dan nog applaudisseren en ontroerd zijn? Zullen robots in staat zijn om muziek te componeren die geen ketelslagwerk is maar die transcendentie aanreikt? Op het eerste gezicht is muziek een fysisch verschijnsel, namelijk een spel van geluidsgolven. En toch verwekt zij een gevoel dat de fysische klankwereld overstijgt en de luisteraar begeleidt naar een andere dimensie. Dat een robot ooit in staat zal zijn zoiets buitenwerelds te componeren als het kwintet voor strijkers, Deutsch 956 in C-groot van Franz Schubert, kan ik niet geloven en zal ik nooit geloven.

Wij moeten de vuren blijven aanmaken en de lichten ontsteken. Wij moeten bereid zijn om de vlam uit de brand te slepen – het enige wat het waard is uit het vuur gered te worden – en het licht te laten stralen met het oog op oogverblinding. Ons maatschappelijke Platland is vaak te vuurvast en te lichtschuw. We moeten de fakkel blijven aandragen en doorgeven, ook al koestert hij niet meer en niet minder dan een kleine vonk van ontvlambaarheid. Die vonk zal ons aansteken, niet om twijfelloos te geloven, noch om onwankelbaar te hopen, maar wel om geloofshoop lief te hebben. Zo kunnen we geloven in de hoop dat achter de horizon van onze dagelijksheid en tevergeefsheid een land schuilt van onverklaarde klaarte, waar wij ons buiten tijd en ruimte zullen overgeven aan het wonderbaarlijke licht om er lichtdronken en lichtvaardig te leren dat in licht-zinnigheid de zin zindert van het Zijn.

Wat professor Mortal mij nadien nog schreef, kreeg een testamentaire draagwijdte, wellicht een afwijking te wijten aan zijn hoge leeftijd. Hij vervolgde:

 

Sterfelijkheid is geen dodelijkheid. Het zijn onthaalt het worden, als het worden is voltooid. Want sterven is niet doodgaan. Vonken van eeuwigheid glinsteren in ons verleden, in de herinnering aan wat is geweest en dus is. Wat is, wat was, wat ooit zal zijn, is als de golfslag in de zee van wat zal worden, geworden zal zijn en zal zijn. Want worden mondt steeds uit in wat geworden is. Wat wordt, wordt zuiver zijn. Wat wordt, stolt onverbiddelijk in het onvergankelijke zijn. Wat wordt, zal ooit geworden zijn, en is dan ‘is geworden’ in de volmaakt verleden tijd en dus ‘is geweest’ en behoort tot het zijn in de tijdloze tijd.

Wat dood is, wordt een voorwerp. Wie of wat leeft, is steeds een onderwerp. De dood blijkt te absurd om waar te zijn. De dood is te onaanvaardbaar om te bestaan, te erg om echt te zijn, ook al is sterven heel normaal. De dood revolteert als het de andere is die doodgaat. De geliefde, de vrienden. Want de anderen zijn niet de hel, zoals J.P. Sartre verkondigde. Het gebrek aan anderen is de ware verdoemenis. De dood van de lieve andere is mijn dood. Dan is de dood zelfs hemeltergend. De dood is een echt palindroom, want het woord ‘dood’ blijft ook averechts gelezen of uitgesproken ‘dood’. En dood wordt doder, doodst. Enkel een transreële droom kan de ongerijmdheid van de menselijke conditie opheffen. Voor zover ‘droom’ op zijn beurt geen palindroom zou blijken te zijn van ‘moord’. Allicht vertoont de dood dan toch enig medemenselijk medelijden, want hij zorgt ervoor dat de dode niet beseft dat hij dood is, ook al heeft hij beseft dat hij doodging.

En dan is er de vlam, gered uit de brand van het menselijk bestaan, de vlam van de geloofshoop, die aankondigt dat de dood een toneelstuk opvoert, maar toch niet het laatste woord heeft. De verrijzenisgedachte verwijst naar de ultieme fase in de evolutie van de mens, namelijk zijn nadering tot het goddelijke, zijn Godwording dankzij zijn essentiële goedwording, waardoor hij gaat lijken op het beeld van de goede God. De verrijzenis is ook een vorm van opstanding en dus van opstand tegen wat de mens opnieuw verdierlijkt en opzadelt met een verderfelijk darwinistisch egoïsme. Verrijzenis is opstandigheid. Verrijzenis is een werkwoord en betekent strijden tegen het kwaad, het onrecht, de discriminatie. Maar ook tegen het onheil aangericht door de wet van de entropie, dus tegen lijden, smart, pijn, ziekte en dood. Dit betekent dat de goede mens verrijst telkens hij een goede daad stelt. Hij sterft wel maar gaat niet dood. En wat wij dood noemen is het moment waarop hij verrezen is. Want dan heeft hij al het goede volbracht waartoe hij in staat was en heeft hij de goede strijd gestreden.

 De zogenaamd heilige boeken zijn maar helend als wij ze lezen als een toekomstboodschap die ons ertoe aanzet naar deze toekomst te streven. We kunnen daarbij gebruikmaken van alle fabelachtige verworvenheden van de moderne wetenschap, voor zover die ten dienste worden gesteld van het goede doel: de liefde voor de evennaaste. Alle allegorieën over verlossing, verrijzenis, zaligmaking en hemelvaart worden dan werkelijkheid in Godgelijke goede mensen: homines dei die samen een humanitas deus vormen, als slot en hoogtepunt van de evolutie.

 

Steeds opnieuw heb ik gepoogd tekens op te vangen van het geheim dat er nog wat anders is dan wat zichtbaar is, dan wat algoritmisch werkt, dat er iets beters is dan wat goed is geweest. Maar dat wat beter wordt, nog niet noodzakelijkerwijze goed zal zijn. Dat er nog wat mooiers is dan wat je het mooist gevonden hebt; dat de waarheid met grote W niet van deze aarde is, en dat mensen vooral behoefte hebben aan enige troost, dankzij hun hoop en hun geloof in de hoop. Zolang wij nog zachtjes kunnen schreien bij het aanhoren van de mooiste muziek kunnen wij dus toch niet helemaal slecht zijn. Omdat ons geweten beter worden kan en wij grenzen leggen aan het verworden van ons ‘wij’ tot een mateloos ‘ik’. En omdat wij ons nog steeds kunnen kwetsen aan de gekwetsten en de verwonden, ook als zij niet bloeden.

Het leven van een mens dient om meer mens te worden. Zijn menswording is nooit voltooid, maar die taak is zwaar om te dragen. Een mensenleven groeit moeizaam, met vallen en opstaan, tussen morgen worden en overmorgen zijn. Wij worden om te zijn, het goede en het kwade geëtst op het dunne vlies van wat is geweest, dat altijd blijft omdat het onomkeerbaar is. Meer menswording is de bedoeling van een leven en zijn aarzelende streven, vol smarten en plagen, maar ook met de genade en de zegeningen van de jaren en de dagen, weifelend opgedragen aan het dralen van de laatste dag. Verzengd, verzwonden zijn ooit de dromen, het enige vuur verteerd, besteed aan een bestaan dat als een waterdruppel in de oceaan is verstrooid, en dan als wat watermist is vergaan, onder een waterval van vragen.

O, ongenade van de helderheid van geest, die steeds verblindt en nooit geneest, groot is de zegening te geloven in de hoop op meer medemenselijke menswording.