In mijn boek  “Veelal. Een theorie van Alles” (Lannoo 2015)  pleegde ik een zin waarvan achteraf bleek dat het de langste is, ooit  in het Nederlands geschreven.  Even diep ademen

 

   Mark  EYSKENS                                                           

 

 

                                WIJ-LAND

 

‘Wij leven nog steeds niet in wij-land maar in ik-rijk, benepen, egotrippend, want met mij gaat het goed maar met ons gaat het slecht, omdat wij als holbewoners teruggetrokken leven in de grot, angstig voor de andere en het andere, in ons moestuintje, woestijntje, dat ik beschouw als een continent om te veroveren met incontinente vraatzucht, daar waar wij slechts een klein stukje bezitten van de planeet, om omzichtig te betreden, een minuscuul pelletje, uitbesteed aan ons, zodat onze tuin niet van ons is, want hij is van moeder aarde, die hem iets vrouwelijks gaf, die tuin, die geurenijdele tuin van ons, die het toch maar klaarde de rozen feller roos te kleuren, opdat zij zouden leven wat rozen willen leven: de ademzucht van de ochtendbries, om steeds herinnering te zijn aan dodelijk verlies, terwijl die tuin van ons zich naakt vertoont, in luiheid uitgestrekt, slaapzwaar en afgedekt onder een sprei van mist en hij voor ons daar ligt als een vriendin, die nooit een afspraak mist en in de lente fleurt en geurt als sappen rijzen in de twijgen en later in de zomer overdadig baadt in de zonneschijn totdat hij helt naar de schrale bron die hem, verdord en bruin verbrand, doet hijgen en doet dorsten naar opnieuw een mooie tuin te zijn, meetkundig aangelegd, vol hagemuren, die loodrecht, met waterpas en schietlood, zijn gemeten en geschoren en waar geen rotte plantendood een lot beschoren is, omdat de witte berken waken als wat te late zon te schuine schaduwen laat vallen, zo teder, zonder schade, op de te rechte paden, tot op een dag de laatste valt en ik besef dat ik in wij-land woon, want onze tuin is ook mijn tuin, gelegen in een ander land, mijn geheime vaderland, waar veel dromen staan geplant, waar bomen fel tot in de hemel groeien en daardoor zachtjes bloedend bloeien, terwijl het voor mij en jij, voor ons een tijd wordt vol ongenade, van onrust en van schade voor wie de tekens niet begrijpt van de ontgulde en onthulde achterzijde van een blad dat valklaar rijpt en zich op de getijden van de ebbe en de vloed, van wat komt en gaat, op het dimmen van de avondgloed trillend voorbereidt, zich opmaakt en bevrijdt, als voor de vesperale avondstonden, waarop wij niets meer verstonden, want de toekomst is een stroom en het verleden is een meer en het heden is een droom, een zeepbel, opgelost, van zwaartekracht verlost, een punt, een tusssenwoord, een doorgang in de tijd geboord, een illusie flitsend doorgedreven, een vlies, een flinterdunne nevel, een palindroom van leven, maar dan uitzonderlijk kortstondig, een nu-moment van bijna nul naar tijdloosheid, zeer koortsig strevend, een krimp tot nul, want vandaag is morgen gisteren en overmorgen is morgen gisteren en voor altijd zal het 'nu' geweest zijn, nu wij weten dat onze tijd verglijdt om onuitwisbaar in de tijd te zijn en de eeuwigheid verscholen schuilt in de verleden tijd als aandenken aan de herfst die weer sterft voor de mensheid, tot de nieuwe lente daagt die de volkeren zal ontbinden, want ons aller mens-zijn, ons wij-zijn komt er groots maar pijnlijk aan, en aan het einde van de naaste eeuw zullen meer mensen mensen vinden, indien niet het eigen volk, maar elke mens weer eerst zal zijn, en wij beseffen dat de tijden veel witheid hebben uitgedreven en heel wat kwaliteit van ‘t leven opgegeven, terwijl veel modder ligt op paden en op wegen en veel tegenwinden waaien voor wie het hoofd laat hangen en die slechts van de lentegeur zal genieten als hij heftig blijft verlangen naar de vorstelijke witte winter, die onbegrijpelijk warm bedekt wat in de zomer tot nieuw leven wekt en wij hebben geleerd te leven met de ongenade van de feiten dankzij de genade van ons geloof in de hoop en wij steeds opnieuw late avondzonnestralen hebben laten smeulen, smelten op vermoeide netvliezen die ook de onze waren, ofschoon wij niet met zekerheid dit vermochten na te trekken in werkelijkheden van veelzijdigheden, waarin enkel waarschijnlijkheden zekerheden zouden kunnen worden in andere werelden, heel anders dan de onze, die trillen tussen bestaan en niet bestaan, perceptie en illusie, droom van zijn en zijn van droom, een droom die wij moeten door het oog van de naald van de realiteit zien te krijgen, zodat ons weten stuiten zou op een horizon die niet te overschrijden valt en die blijkbaar zelfbewust het verlangen koestert obsessioneel een zwart gat te zijn, dat alles en nog meer vermaalt, verbrijzelt, vergruist, verpulvert tot wat zand aan de rand van de wellicht echte werkelijkheid, die ons haar grote genade heeft opgespaard tot op de dag van de singulariteit, de ontijd en de nulruimte die ons wachten en verbeiden in een kwantumfysische openbaring, waarin golven van energieën instorten tot gravitatiedeeltjes en verstrengelingen onlosmakelijk verwarrend ons delocaliserend tot aan een overkant die toch dezelfde oever lijkt te zijn maar anders en verschillend is en rillend van koudevrees en opstoten van zwoele ongeëvenaarde evenaarse hittevlagen siddert, waaruit nieuwe levensvormen tegen lichtsnelheden priemen en muteren tot goden, ongezien en ongehoord, die wellicht zijn of willen zijn maar niet bestaan, want dit niet kunnen omdat er te veel lijden is in een tranendal dat overloopt van menselijke smarten die mensen onderdrukken en hun ogen tot bloedenstoe doen schreien, troosteloos en hopeloos in tijden van tijdvrees waarin de tijd, die grote, traag malende mallemolen, geen verwondingen geneest maar ze veeleer openrijt nadat ze werden opengereden door de grofheid van onze ontaarde moeder natuur, ook al klinkt dat vreemd in tijden waarin geneeskunde, artsen, specialisten, dokters, medici, therapeuten, heelmeesters, hygiënisten, osteopaten en chirurgen, operatoren, radiologen, anesthesisten, neurologen, occulisten, kiezentrekkers, stomatologen, zelfs vrouwenartsen, masseurs en wonderdokters, bottenkrakers en kraaksters, psychiaters en zielenknijper, gevolgd door alle mogelijke kwakzalvers, acapuncturisten, logopeden, psychoten, kwakende gezondbidsters, kruidendokters, tongkijkers, diëtisten, wrijfdokters, wijfartsen, boerenbedriegers en bandagisten, wijkgeneesheren, hippologen en zeldzame traumatologen, die niet logen, zoals de theologen, zich bij tij en ontij dag en nacht uitsloven om menselijke ellende te helen waarbij zij zorgelijk aan patiënten mededelen dat hun toestand zeer ernstig is, zelfs soms bijna hopeloos maar dat zij steevast zullen gered worden door een dokter indien zij hem vertrouwen en indien zij uitvoeren wat hij voorschrijft, namelijk het slikken van siropen allerhande, borsthoestdrankjes, pillen, ouwels, poeders, neusdruppels en zetkaarsen, zodat zij na luttele etmalen opgekrikt en opgehitst weer fit als jonge hinden zullen kunnen dartelen in onbereikbare velden en zich verschuilen in de ochtendslierten van mist en nevel voor de inhalige blikken van bronstige herten, die uitdagend hun gewei dragen en, tergend hemelwaarts gericht, het torsen als vertakte koninklijke kronen, zonder schroom, met machtswellust en arrogantie, opdringerig en opvallend, tot in de beemden waarin zij elegant galopperen op hun op kniehoogte knikkende poten en er een ballet opvoeren dat tot op heden nergens werd geëvenaard, ook niet in de meest gesofistikeerde ballettheaters, waar vandaag niet meer gekeken wordt op wat een technologisch hoogstandje kosten kan, als het maar het publiek kan behagen en laten genieten, voor zover wordt betaald aan rinkelende kassa’s in klinkende munt, of in verfomfaaide bankbiljetten of kreukvrije bankkaarten of numerieke bits op computers en de andere talloze parafernalia van wat high tech wordt genoemd en die de samenleving hebben gevangen in een gigantisch netwerk, een intercontinentaal web, incontinent geregeerd door een onzichtbare spin, die de wereld heeft gemuteerd in een planetair Globalistan, waarvan wijze commentatoren beweren dat de aarde nog steeds rond is en hard maar dat de wereld daarentegen vlak is en vloeibaar, wat dat ook moge betekenen in de oren van niets vermoedende aardbewoners, plots geïmproviseerd tot wereldburgers en bewoners van het werelddorp en die verondersteld worden uit te roepen dat de wereld hun dorp is geworden terwijl zij starend in hun gemoed en in de krochten van hun labyrintische overtuiging tot het besluit komen dat juist en bovenal hun eigen dorp de wereld is en dat dit zo moet blijven, omdat zonder voldoende nestwarmte niet de opwarming van de aarde maar de afkoeling van de harten zal leiden tot een nieuwe ijstijd, aansluitend op de huidige eistijd, die schreeuwt om verandering, terwijl de veranderingen in alle domeinen nooit zo omvattend, talrijk, snel en overweldigend zijn te keer gegaan, met als gevolg dat al die puberale of uitgekiende volksmenners, die om verandering roepen en aan de goegemeente die goedgelovig is, verandering beloven, niet durven te zeggen dat hun toespraken uitmunten door een slaapverwekkende banaliteit en trivialiteit, die bij sceptische politologen de mening versterken dat de openbare opinie, die volgestouwd is met kiezers, omzichtig moet worden behandeld, zoals een fles siroop, na raadpleging van de posologie, waarop vermeld staat: ‘goed schudden voor gebruik’, in de hoop dat diezelfde openbare opinie voldoende in staat is voldoende levenslust te vertonen op het ogenblik dat zij rechtopstaand in het kieshokje en een electorale erectie krijgend, verondersteld wordt elektronisch haar stem uit te brengen, daarbij anoniem de nodige lessen te geven aan diegenen die zij gaat verkiezen om het land te besturen, in de hoop dat de verkozenen, meer zetelvast dan beginselvast, het onderscheid zullen weten te maken tussen macht en gezag, waarbij macht van oudsher is afgeleid van spierkracht en fysisch geweld, gebruikelijk in primitieve samenlevingen, en gezag de beschaafde transformatie is tot een morele categorie van leiderschap, in een periode waarin, zoals de Franse persmuskieten en inKtsecten beweren, ‘les dirigeants sont devenus des dirigeables’en het land lijkt op een garnaal, waaraan alles goed en lekker is, behalve de kop maar waarnaar toch wordt opgekeken, in de wetenschap dat macht verwerven en nadien er toch geen gebruik van maken een bewijs is van grote beschaving, want de verstandige kiezers, die zo zeldzaam zijn als de parel in de oester, erger als de oester in de parel,  zijn allang de mening toegedaan, ofschoon zij die mening niet te luid durven te verkondigen, dat niet de selectie van de intellectueel besten maar die van de moreel meest voortreffelijken is vereist voor de overleving van de menselijke soort, een ethisch paradigma dat ons desalniettemin toch niet mag verleiden tot vingerwijzende ethische betweterij, in het besef, ons bijgebracht  door de wetenschap dat Keizer Caracalla door zijn lijfwachten werd  vermoord toen hij van zijn paard stapte om te wateren en  door Winston Churchill, die beweerde dat wij allemaal wormen zijn maar dat het individu dat die wijsheid vermag uit te spreken, geen eenvoudige worm maar ongetwijfeld een hoogst bijzondere glimworm is, een wijsheid die ook wel aan een of andere Chinese wijsgeer wordt toegeschreven, indien de spreker onzeker is over de naam van de echte auteur, wat verklaart hoe het komt dat er zoveel spreuken en gezegden van Chinese filosofen in omloop zijn in het Westen, zodat de eigen filosofen barbaars kunnen worden gedumpt in de ongedempte putten van bodemloze vergeetachtigheid en in de zwarte gaten van de vergetelheid, althans wat de mannen betreft want vrouwen blijken vaak veel meer te kunnen onthouden van de anekdotische, zeg maar de pittige aspecten van het menselijke bestaan en de onmenselijke existentie, een kwaliteit die op niet navolgbaar wijze werd belichaamd door mevrouw Eleanor Roosevelt, ofschoon haar lichaam niet behoorde tot de meest opwindende creaties van de natuur, die desondanks en met grote moed en onversaagdheid haar kennelijke complexen heeft overwonnen en luid schallend uit talloze keelgaten verkondigde dat een vrouw niet veel meer is dan een theezakje, waarvan je enkel kunt constateren hoe stevig het is als het zich al een tijdje in heet water bevindt, voor zover de hitte van het water te danken is aan mannelijke opwinding, dat mannen gloeilampen zijn, die meteen opwarmen, en vrouwen veeleer strijkijzers die kostbare minuten spenderen aan heet worden, vooraleer ze hinniken in de weilanden der wellust,  een opmerking die tijdens de grote crisisjaren in de Verenigde Staten aanleiding heeft gegeven tot uitgebreide perscommentaren en alle mogelijke soorten van literaire en pseudofilosofische exegetische uitweidingen en inwijdingen heeft verwekt, terwijl de conclusie van het verbale slippertje van de presidentiële echtgenote kon worden samengevat in een beginselmatige uitspraak, namelijk dat elk soort macht de beoefenaars hiervan gek maakt en behept met redeloze radeloosheid, wat hen ertoe brengt het onmogelijke te willen realiseren derwijze dat zijzelf niet instaat zijn het mogelijke tot stand te brengen, een ideaal nagestreefd door de unieke Zweedse coalitie die een zweetregering heeft gevormd in een land waarvan de naam begint met een B en dat niet Bulgarije is, noch Benin, op het moment dat, alle gekheid geprikt op een stokje, er meer dan ooit nood is aan een vaderland, dat een vaderland moet zijn van samenwerking, zonder grenzen, zich virtueel uitbreidend, een vaderland dat meer een idee, een concept is, en bovenal een waardeschaal, kortom iets wat lijkt op wat Europa poogt te wezen, dat kleine Eur-Aziatische schiereiland dat daar bengelt aan het Aziatische continent als een verfomfaaide handschoen, Europa in zijn eigen verleden zo vaak vernederd, geschoffeerd, geschramd, gestampt, verwond en geketend, afgrijselijk vermoord in Auschwitz en aan de IJzer, in Stalingrad en Tannenberg, waarmee bewezen werd dat de hel bestaat maar wat niet belet dat Europa ook uit zijn as kan verrijzen, waardoor Europa tegelijkertijd een mysterie, een mirakel en een enigma blijft, ook al is het bezaaid met militaire graven en dat Europa nog te zeer gespleten en gevierendeeld is, niet zo lang geleden door ijzeren gordijnen opgedeeld, gesloopt, geketend aan zichzelf en soms opnieuw beneveld en van zijn ziel afgeleid door meningsverschillen en twisten die ons leren dat de mensen, meer bepaald de Europeanen, maar één les trekken uit de geschiedenis, namelijk dat door mensen uit de geschiedenis geen lessen worden getrokken, ofschoon hieruit geen verlammend pessimisme mag worden gedistilleerd want dat Europa is dan toch opgestaan en is vruchtbaar ontgonnen en omgetimmerd met veel geduld tot een onvolkomen statenbond, die het vandaag halfslachtig is, wachtend op zijn transseksuele metamorfose in een bondstaat, terwijl het ontwaakt in de morgen, verbaasd over zijn eigen prestatie, het raadselachtige Avondland, dat zijn hoedanigheid van brokkelig schiereiland vermag te overstijgen, ook als het daarbij amechtig hijgt, de geschiedenis achterna rennend, buiten adem, proestend, hoestend, in eigen strompelingen verstrengeld en erover struikelend, nu voor de meesten, bulkend van weelde en toch malcontent, het voor de hand ligt dat vrede banaal kan zijn, rechten eentonig zijn en plichten voor de andere zijn, dat Europa, wiens grenzen nog even pijn doen, want het zijn de littekens die nog moeten genezen maar die niet meer bloeden sinds 65 jaar, nu er gelukkig geen tijd overblijft om zich te vervelen, omdat wij weten dat onze toekomst niet gegeven is maar wel op te bouwen is en uit te vinden is, aangezien Europa niet langer een land van aarde is maar steeds meer een oord van waarden wordt en daarom ons Europa ook zo ontgrenzend is en grenzeloos het werelddorp verkennend, strevend naar vereniging in eenheid omwille van de wenselijkheid van steeds meer menselijkheid, een Europese waarheid die daar staat als een monument op wiens voetstuk wij zouden moeten beitelen dat nationalisme een kinderziekte is, een soort mazelen van de mensheid, een ziekte die echter kan ontaarden in hoge koorts en razernij en onmenselijk met bloed heeft gemorst en nog morst, waarbij men vergeet dat de grote dichter Schiller heeft geschreven dat alle mensen broeders zijn en waarop Beethoven zo ontroerend heeft gecomponeerd met de melodie die door harten en nieren boort opdat ons dierbaar Europa ons huis en land van Ergens zou zijn in vrede en in peis, nu blijkt dat zoveel mensen op de wereldbol ronddolen als daklozen in een land van Nergens, ook al beseffen wij dat de mens een grens is, maar een grens om te overschrijden en toch een grens om nooit te vermijden, een grens die de mens ervaart en hem wel kan ontmoedigen, ofschoon zij hem met wijsheid vervult, ook al wordt hij oud maar zichzelf nog niet out voelt, in de overtuiging dat de mens soms verstandig is maar vaak niet wijs, dat hij losbandig is en kras onhandig met zichzelf en de anderen, die hij wil veranderen zonder dat hijzelf zichzelf poogt te veranderen, ondanks zijn en hun goede wil, en verdwaasd rondloopt op alle mogelijke reizen die hij onderneemt en waarbij hij vertrekt zonder doel, zonder plan, zonder rijbewijs, verloren in wat soms leek op een verloren paradijs of in een oververhitte hel waarin hij kon passen op kompassen, ook al wist hij niet waarheen en moeizaam voortstrompelen de enige oplossing leek, zich opbeurend met de gedachte dat hij niet zou inbinden maar ook nooit zou aankomen in de haven van zijn verlangen, omdat hij onvermijdelijk zou stuiten op een grens, die niet beantwoordt aan zijn wens, een grens die zich zou verplaatsen als hij zou naderen, omdat hij almaar door zou blijven beminnen wat hem aan zijn wereld zou binden, op een ogenblik van luciditeit en hij zou ondervinden hoezeer hijzelf als mens een brug is, gebroken, die hem hoever ook weer van de oever scheidt, wat hem, gekneusd maar ongebroken, doet dromen van een overkant, waar hij het licht verbeidt, dat hem lichtgeraakt nooit overmant, maar lichtzinnig maakt en uiterlijk nooit echt verbrandt, want veeleer van water houdt de mens, waarin hij werd geconcipieerd, veel meer dan van de hemel, want hij leeft dankzij het water, aangezien zijn foetus ooit maanden lag te beroeren, te spartelen, bijna te verzuipen en toch te groeien in troebel baarmoederwater, wachtend op de sprong in het ijle, die men leven noemt, of althans waarmede het begint en dat hij dat leven zou moeten leiden en er soms ook aan lijden tot hij 80 jaar later, versleten en afgepeigerd, ultiem het uit zou ademen samen met zijn hart en ziel, afgeblazen tijdens een nanoseconde waarop geen seconde meer zou volgen en hij rust en roest zou vinden als een versteend geraamte, zorgvuldig neergelegd in de gedaante van een groot vraagteken, met een nachtkijker te bekijken, zijn schedel zijnde het vraagteken waarbinnen zijn brein er niet veel had van gebakken door jarenlang met twijfels en met vragen zijn hersenwindingen te verstoren en iedereen zou kunnen constateren dat die vraagtekenmens, homo interrogans, zoals elke andere mens geen hele echte grens was geweest, geen scheidingslijn, geen fence noch afsluiting, noch individu noch dividu, geen land van ondoordringbaarheid, want oog in oog en hand in hand met hem, met wij, met ons, met mij en ik voelt hij zich verwant met elke mens als die tenminste iemand is, en voelt hij de wrijvingsenergie op de dunne huid, meer aanschurkend aangevoeld dan wat tastbaar is, vooral de hartslagen die sneller slaan achter dunne wanden en vliezen, spierbundels en vezels, membranen van cellen die leven en zenuwen en pezen, neuronen en synapsen die een gigantisch contactueel netwerk vormen, luisterbereid en spreekklaar in de vreemdste talen, onbekend maar opgesnoven, met woorden soms bedoeld, soms niet bedoeld, tot het duidelijk wordt dat de mens geen gevallen engel is maar wel een recht opgekropen aap, een gewezen dier, ofschoon geen ere-dier, dat bestaat en gaat, als een gefrustreerde oud-primaat, nog niet vervroegd gepensioneerd, want vaak te vaak roofzuchtig, want krampachtig zichzelf verdedigend, aanvallend, uitdagend, onverdraagzaam, bewust en onbewust vooringenomen, onderhuids xenofoob en bovenhuids racist, een strafbare bengel, die een bloedspoor blijft trekken in de aarde en zoveel vuil loost over moederaarde, dat zij stikt, terwijl hij niet beseffen wil dat zijn ecologische afdruk de aarde niet alleen bezoedelt maar ook vernietigt en uit haar as licht zodat zij doelloos tollen gaat, waardoor hij, de zogenaamde sapiens, bewijst, alle dagen herbegonnen, dat hij, de onwetendheid overwonnen, gulzig etend van de boom van de kennis, nog geen wijs en geen echt mens geworden is omdat hij de wijsheid niet verteert en ze uitbraakt, ook al heeft hij honger naar wijsheid en dorst hij naar kennis, maar de wijsheid niet heeft gevonden en hij moeizaam vecht tegen het lot van Sisyphus, en tegen alle winden, de tegenwinden, de stormwinden en de passaatwinden en een veelvoud van andere winden, met de bedoeling toch ondanks alles, grenzen te verleggen en te overschrijden en er dan neer te strijken als de meest vreemde vogel van de schepping en er zich eindelijk goed, knus en getroost te voelen ook al heeft hij zich tijdens de reis zeer bezeerd, vooral aan zekerheden of althans aan de schijn van zekerheden waaraan hij, achteraf bekeken, gelukkig is ontsnapt omdat zekerheden muren kunnen worden, gevangenissen van onverdraagzaamheid en agressiviteit die ons koloniseren en onze geest in ons gevangen houden, nu het eindelijk tot ons doorgedrongen is dat in den beginne het woord aanwezig was maar nog meer het woord inwezig was en nog steeds is, maar wij het nog steeds niet hebben begrepen, niet wetend wat te doen en niet te doen, zelfs niets te doen, te denken en niet te denken – O! gelukzaligheid -, nadat wij eindelijk zullen begrepen hebben dat wij, meer dan van brood, kunnen leven van het woord, voor zover het versluierd wordt, gepreveld en kan worden uitgelegd als een woord dat een woord is zonder letters, onschrijfbaar en onleesbaar, dat er zal zijn en dat er met ons zal zijn als wij ons het woord zullen hebben eigen gemaakt, voor zover wij de moed hebben te geloven in de hoop, want nooit zullen wij voldoende beseffen dat de kern van alles ligt tussen zijn en worden en dat wat is, wat was, wat ooit zal zijn, is als de golfslag in de zee van wat zal worden en zal zijn, want worden mondt steeds uit in wat geworden is en wat wordt, wordt zuiver zijn, terwijl wat wordt onverbiddelijk stolt in het onvergankelijke zijn en dan is wat wordt, ook geweest, zodat de toekomst van elk worden, verankerd in de tijd, niet meer ophoudt, want erin bestaat geweest te zijn, zodra we geworden zijn en opgenomen zijn in het Zijn met een hoofdletter dat leidt naar het punt Omega, waar ons worden stuitert, aarzelt, verwordt tot zijn en stilvalt in eeuwigheid, een onvatbare grens van onwerkelijkheid, een unieke tijd zonder aanvang en zonder eind, zonder ruimte, zonder grens, zonder zichtbaarheid, zonder iets en zonder niets, enkel alles, niets dan het zuivere zijn, als het leven wordt gedood, want het leven is een worden en verworden tot ter dood, totdat het worden ophoudt te worden tot een niet-worden en dan blijft enkel het zijn in de ontijd en de nulruimte, een zwart gat vol ongenadige zwaartekracht maar vol overweldigend genadig licht dat vonkt en dat wij aanbidden en namen geven die opborrelen in ons stamelend bewustzijn, nadat wij, elke rusteloosheid voorbij, zullen geleerd hebben te leven met de wandaden van de feiten dankzij de vermetelheid van ons geloof in de hoop, de hoop dat ons heelal maar een zeepbel is in een ontzaglijk veelal, waarin alle mogelijkheden werkelijkheden zijn geworden en waarin de wet van de grote getallen een limiet heeft bereikt, zodat de kleinste kans of zelfs onkans ontluikt in absolute noodzaak, zodat niets meer onmogelijk is en zelfs de mens kan ontstaan, die met zijn kleine hersenen peilt tot aan de einders van zijn universum, een troost biedende gedachte, en met zijn abstraherend vermogen zich kan indenken dat er nog andere dimensies verborgen zijn in de zichtbare en de onzichtbare werkelijkheid, waardoor hij wordt aangetrokken en zal kunnen ontsnappen aan de verderfelijke wetmatigheid van de ontaarding, de wanorde, de chaos, de ontbinding, de vernietiging, het uiteenvallen, de afbraak, de decompositie, de verrotting, de verdamping, de vermorzeling en uiteindelijk een woord in vier letters, met name de dood, met zijn mysterieuze klank en zijn natrillende weerklank, andante sustenuto, en dat tevens uit onze kelen wordt gestoten, zoals een kwalijke kikker die uit de spuigaten loopt, de dood, herhaalde mokerslag met het gamelangeluid van de koperen gong, die een bronzen tijdperk aankondigt van zich gegoten voelen in de gietijzeren matrix van een andere wereld, de dood, angstaanjagend, onverwoestbaar palindroom dat omgekeerd geschreven blijft wat het is, vierletterig en steeds egaal aan dood en dood en dood, identiek, monotoon, hard fluitend, snerpend uitgesproken met een resonantie en die ons levend vilt en ons leven velt als hij, de dood, bloedstollend wordt en de hersenen ontregelt tot zij ontsporen en uitvallen in een oorverdovend onhoorbaar gedruis dat de laatste synapsen, als de laatsten der Mohikanen, nog opvangen en overseinen vooraleer de stilte ingrijpt en een gaatje boort in de stuwdam die ons overspoelt en de sluizen opent naar het land van onverklaarde klaarte, waarbij wij alle kwetsbaarheden hebben afgelegd, omdat kwetsbaarheid geen rol meer te vervullen heeft nadat wij, trage schildpadden zwichtend onder een pantser van vertwijfeling, uiteindelijk ontzet, ontdaan, ontbolsterd, ons schild zullen hebben afgelegd en wij bloot en blood, roos en vochtig, smartelijk en smadelijk, ontwapend maar ontvlamd, toch troostbaar in een wereld van ontroostbaarheid, ons zullen overgeven aan het grandioze licht om er licht-verslaafd, licht-dronken en licht-vaardig te leren dat in licht-verlangen en licht-wellust  de zin zindert van het Zijn.”

 

 *  *  * 

 

 

                            Dit is een zin van  4.148 woorden . Het 4.149ste heb ik nog niet gevonden en mijn ideaal is 5.000. Hulp! 

                                    

                                                                         Mark Eyskens